Zeeuws-vlaanderen ( Gebruikelijke Spelling; In Officiële Stukken Echter Zeeuwsch-vlaanderen).

Uit encyclopedie van zeeland
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Zeeuws-vlaanderen ( Gebruikelijke Spelling; In Officiële Stukken Echter Zeeuwsch-vlaanderen).

Tekst uit de Encyclopedie van Zeeland 1982-1984


Zuidelijk deel van de provincie, in het noorden begrensd door de Westerschelde, in het oosten, zuiden en zuid westen door België, in het noordwesten door de Wielingen. Het spraakgebruik deelt het gebied in drie zones: West Zeeuws-Vlaanderen, de Kanaalzone (langs het Kanaal van Gent naar Terneuzen) en Oost Zeeuws-Vlaanderen. Oppervlakte: 87.715 ha, waar van 14.667 ha water. Bevolking (1982) 108.716, waarvan 54.385 vrouwen en 54.331 mannen. Tot 1980 liet de bevolking een vrij constante groei zien van gemiddeld 600 personen per jaar, in 1981 daalde dit getal plotseling tot 14. De bevolkingsdichtheid per km is in Oost Zeeuws-Vlaanderen ongeveer twee keer zo groot als in West. Vooral de snelle expansie van Terneuzen heeft daartoe bijgedragen. Na de gemeentelijke herindeling van april 1970 bleven er van de oorspronkelijk 30 gemeenten slechts 8 over: Oostburg, Sluis en Aardenburg in West Zeeuws-Vlaanderen, Terneuzen, Axel en Sas van Gent in de Kanaalzone en Hontenisse en Hulst in Oost Zeeuws-Vlaanderen. Het gebied is overwegend agrarisch van structuur, omdat de bodem is bedekt met vruchtbare zeeklei. De historie (zie hieronder) heeft gewild dat dit voormalige eilandenrijk werd opgebouwd uit ongeveer 300 merendeels kleinere polders. Als geen stormvloeden het land onder water zetten, waren het wel oorlogshandelingen, die met het doorsteken van de moeizaam opgeworpen dijken het water toelieten; steeds opnieuw echter toog men aan het werk om met behulp van dijken water in land te veranderen. Het landschap draagt er duidelijk de sporen van. Niet alleen door de vaak nog aanwezige dijken, ook door de tot fraaie natuurgebieden getransformeerde restgeulen en na inundaties overgebleven kreken. Staatsbosbeheer heeft een aantal van deze kreekgebieden in beheer, o.a. Het Blikken Weitje bij Hoek, de Grote Putting bij Vogelwaarde, het Koegat, even eens bij Vogelwaarde, de Canisvlietse Kreek bij Westdorpe en de Vlaamse Kreek bij Clinge. De Stichting 'Het Zeeuwse Landschap' zorgt voor de reservaten in de Verdronken Zwarte Polder bij Nieuwvliet, het Nederlandse deel van het Zwin en voor het 36 ha grote krekenstelsel Het Grote Gat bij Oostburg. Van het internationaal beroemde Verdronken Land van Saaftinge heeft de Stichting 2500 ha in beheer. Wie oplet weet ook in het landschap op tal van plaatsen de restanten of de contouren te herkennen van de vele forten, schansen, batterijen en liniedijken, die herinneren aan de vele malen dat dit gebied in oorlogshandelingen was betrokken. De mooiste vesting is Hulst, dat nog gaaf binnen zijn beplante wallen ligt fortificaties). WO II heeft vooral West Zeeuws-Vlaanderen zwaar geteisterd. Zorgvuldig restaureren heeft niet kunnen voorkomen dat veel ouds onherroepelijk verloren is gegaan. Oostburg werd een nieuwe stad, diverse dorpen ook. Wat er nog rest is zoveel mogelijk vermeld onder de betrokken plaatsnamen. Niet heel Zeeuws-Vlaanderen bestaat uit bouwland. Bos heeft er door de vele inundaties nooit een flinke kans gehad, al moet er vroeger meer geweest zijn dan nu. De Reinaard spreekt van de bossen bij Hulsterloo en bij graafwerkzaamheden ten behoeve van het Kanaal van Gent naar Terneuzen kwam er bij Terneuzen zowel in 1902 als in 1961 een 'fossiel' bos aan het licht, waarvan de dennen-, eiken-, berken- en taxusstammen moeten dateren uit 2500-21100 jaar v. Chr. Jaarringen wezen uit dat sommige bomen 200 jaar oud waren. Zichtbaar is het Tonio-bosje bij St. Kruis op pleistoceen dekzand reservaat restant van eenveel groter eiken-berkenbos dat eens het Hoogland van St.-Kruis bedekte. Zichtbaar zijn ook de beplantingen van vele dijken, bijv. de mooie binnendijk bij Draaibrug (beschermd). Het merendeel van de bosschages is echter na de oorlog door Staatsbosbeheer aangeplant (Braakman, Clinge). Duinen liggen ertussen Cadzand en Breskens, een smalle uitloper van de duinen aan de Belgische kust. Imposant is het niet, maar voldoende om een strandrecreatie tot ontwikkeling te brengen, die aan Cadzand-Bad het leven schonk. Interessant is het kleine (0,3 ha) staatsreservaat bij de Kauter (Nieuw-Namen) waar een zandlaag uit het Boven Plioceen bovenkomt. De industriële bedrijvigheid concentreert zich vooral langs het kanaal van Gent naar Terneuzen Kanaalzone). Terneuzen heeft daarbij in de na-oorlogse jaren de belangrijkste ontwikkeling doorgemaakt; Sluiskil, Axel en Sas van Gent hebben elk op eigen wijze de aanwezigheid van het Kanaal tot hun voordeel aangewend. Nijverheidsconcentraties zijn er voorts bij Breskens, Hulst en Kloosterzande. Industriële bedrijvigheid is gebaat bij goede verbindingen. Deze zijn voor Zeeuws-Vlaanderen bepaald niet optimaal. De positie lijkt voorlopig niet te zullen verbeteren. Na jaren aan het lijntje te zijn gehouden door 'Den Haag' kreeg de provincie in 1983 te horen dat het Rijk niet bereid was bij te dragen in de kosten van een Vaste Oeververbinding. Bovendien stelde het een limiet aan zijn bijdrage in de tekorten van de veerdiensten. De vele problemen die de abrupte beslissing van het Rijk heeft opgeroepen, zijn nog niet opgelost. Zeeuws-Vlaanderen blijft 's nachts alleen via België bereikbaar. De tarieven van de veerdiensten Breskens-Vlissingen en Perkpolder Kruiningen kunnen een extra barrière gaan vormen. De afdamming van de Braakman heeft de interne verbindingen echter sterk verbeterd. Zeeuws-Vlaanderen is een grensgebied. Het duidelijkst blijkt dit uit de diverse douaneposten, die bij de grensovergangen zijn ingericht. De voornaamste zijn die te Sluis, Eede en Veldzicht (IJzendijke) voor West Zeeuws-Vlaanderen en die te Philippine, Sas van Gent, Overslag, Koewacht, Kapellebrug, Clinge en Nieuw-Namen in Oost Zeeuws-Vlaanderen. Door afspraken in Beneluxverband beperken de formaliteiten zich tot een minimum. Dat dit wel eens anders is geweest bewijst de nu als toeristische attractie bij de VVV's verkrijgbare 'Smokkelroute'. De Rijksgrens tussen België en Nederland werd na de Belgische opstand formeel vastgesteld te Maastricht op 8 aug. 1843. De grens wordt met gietijzeren palen in het terrein gemarkeerd. Langs de Zeeuws-Vlaamse grens staan er ongeveer 100. De burgemeesters van de grensgemeenten (Nederlandse en Belgische) zijn gehouden tot een jaarlijkse 'schouwing' om zowel de staat als de stand van de palen te controleren. Uit vroeger dagen met andere grenzen zijn hier en daar ook nog palen overgebleven, limiet- of liniepalen, tiendpalen e.d. Bij Waterlandkerkje staat een zeer merkwaardige grenspalen). Na WO I zijn er door België pogingen gedaan om de grens tot aan de Westerschelde te verleggen, pogingen die niet door de geallieerden werden gehonoreerd, maar die wel voor beroering hebben gezorgd Vannexatiebeweging, geschiedenis). Het merkwaardig gevolg is dat Zeeuws-Vlaanderen als enig Zeeuws deelgebied een eigen volkslied heeft: 'Van d'Ee tot Hontenisse' volksliederen). De grens geeft, om uiteenlopende redenen, vooral in de weekends aanleiding tot intensief dagtoerisme. Bestuurlijke ontwikkeling. Algemeen. Het huidige Zeeuws-Vlaanderen dat door een natuurlijke grens, de in 1375 ontstane Braakman, verdeeld wordt in een westelijk en een oostelijk deel, had daar reeds van oudsher een bestuurlijke grens. Deze werd gevormd door de bij de verdeling van het Karolingische rijk (Verdrag van Verdun, 843) ontstane grens tussen het Westrijk het Franse rijk en het Middenrijk. Toen het noordelijk deel van het Middenrijk (Lotharingen) in 925 definitief bij het Oostrijk (het Duitse rijk) werd gevoegd, werd het de grens tussen het Franse rijk en het Duitse rijk. Het huidige West Zeeuws-Vlaanderen is het enige deel van het huidige Nederland dat toendertijd behoorde tot het Franse koninkrijk. Als part van het in Konings Vlaanderen gelegen Vrije van Brugge, maakte het deel uit van het graafschap Vlaanderen. Het huidige Oost Zeeuws-Vlaanderen behoorde, evenals de rest van het huidige Nederland, toendertijd tot het Duitse (heilige, roomse) keizerrijk. Als het grootste part van de in Rijks-Vlaanderen gelegen Vier Ambachten, maakte het eveneens deel uit van het graafschap Vlaanderen. Op de ontwikkeling van het westelijk en oostelijk deel van het huidige Zeeuws-Vlaanderen tot 1795 wordt hieronder afzonderlijk ingegaan. De bestuurlijke ontwikkeling van West Zeeuws-Vlaanderen tot 1795. In het uit 941 daterende Liber traditionum van de St.-Pietersabdij te Gent wordt de pagus Rodanensis vermeld in 707. Deze gouw, waaraan Aardenburg haar naam dankt, was gelegen ten oosten van het Zwin en werd op het einde van de 9e eeuw door graaf Boudewijn II bij de pagus Flandrensis Vlaanderen) gevoegd. Onder de onmiddellijke druk van de Noormannen werden mogelijk in dezelfde periode de burchten Rodenburch Aardenburg) en Osburch Oostburg) gesticht, met eerste vermeldingen in resp. 966 en 949. Kort vóór 1000 werd het graafschap Vlaanderen ingedeeld in vrij grote militaire, tevens rechterlijk bestuurlijke districten, met als centrum een grafelijke burcht. Deze districten werden kasselrijen of burggraafschappen burggraaf) genoemd. Het grootste gedeelte van het huidige West Zeeuws-Vlaanderen behoorde tot de kasselrij van Brugge, met als centrum het Steen. Het werd tot 1224 bestuurd door een burggraaf en daarna door een baljuw. De kasselrij van Brugge verkreeg onder Filips van de Elzas een keur, waardoor het in het gebied geldende gewoonterecht schriftelijk werd vastgelegd. In 1230 wordt de kasselrij van Brugge ook Brugge-ambacht genoemd en spoedig daarna het Vrije van Brugge. Het werd in 1330 juridisch in drieën verdeeld: het West-, Noord- en Oostvrije, elk met een eigen schepenbank. Reeds in 1338 volgde weer een samenvoeging, maar de drie namen handhaafden zich tot in de 16e eeuw. Sedert het begin van de 15e eeuw werd het Vrije als vierde lid, naast de steden Gent, Brugge en Ieper, opgenomen in de Staten van Vlaanderen. Het Vrije was ingedeeld in verschillende ambachten, w.o. Aardenburg, Oostburg en IJzendijke. De eilanden Cadzand en Wulpen werden resp. gerekend tot het ambacht Aardenburg en het ambacht Oostburg. De schepenbank van het Vrije berechtte te Brugge de misdrijven die op het platteland voorvielen. In het gebied van het Vrije lagen verschillende hoge heerlijkheden, zoals Maldegem, Watervliet en Ter Piet, in de 15e eeuw die van Middelburg in Vlaanderen, in de 16e eeuw die van Breskens en Nieuwvliet. Sommige van deze heerlijkheden waren, inzake rechtspraak, gedeeltelijk en andere volledig onafhankelijk van het Vrije. Daarnaast vormden de steden, met een eigen rechtspraak, enclaves in het Vrije. Dit betrof de reeds oude steden Aardenburg, Oostburg en IJzendijke, waarvan niet bekend is wanneer zij stadsrechten verkregen, maar die we als zodanig handelend zien optreden in 1127. Verder, de later tot bloei gekomen en langer in bloei gebleven steden Mude = St.-Anna ter Muiden en Sluis, die stadsrechten verkregen in resp. 1242 en 1290. Voorts de minder belangrijke en verdwenen steden Waterduinen, Roeselare, Langaardenburg en Hugevliet. De behartiging van de waterstaatszaken werd hier in de middeleeuwen uitgevoerd door aan het Vrije ondergeschikte wateringen, zoals: Bewester Ee, Beooster Ee, Oude Yevene, Groede (later Cadzand), Baarzande, Gaternesse en IJzendijke. We zien echter vanaf de 15e eeuw een tendens naar afzonderlijke polderbesturen met autonome bevoegdheden; ze verschijnen bij het bedijken van nieuwe polders. In het daarvoor benodigde octrooi van de landsheer werd een en ander geregeld. Tijdens de 80-jarige Oorlog kwam het gebied, als het westelijk deel van Staats-Vlaanderen, onder de Republiek der Verenigde Nederlanden en werd de van oudsher aanwezige hand met Vlaanderen en met het Vrije van Brugge verbroken. In 1580 had het Vrije zich aangesloten bij de Unie van Utrecht. In 1584 werd het, met uitzondering van het zg. Oost-Vrije, weer onder het gezag van de Spaanse koning gebracht. De meerderheid van de magistraat bleef echter aan de Unie van Utrecht getrouw. Veertien van de zevenentwintig schepenen vluchtten naar Staatsgebied. Op hun verzoek kregen zij in 1584 van de Raad van State toestemming om hun administratie voort te zetten te Oostende of te Sluis. Toen deze stad en daarmee het nagenoeg verdronken Oost-Vrije in Spaanse handen kwam, vestigden zij zich in Oostende. Zij kwamen weer terug naar Sluis, nadat deze stad en het Oostvrije in 1604 weer Staatsgebied was geworden. Van de veertien uitgeweken schepenen waren er toen nog slechts vier in leven. Deze werden door de Staten-Generaal aangevuld tot een college van negen schepenen. Dit was het wettige aantal dat voor elk deel van het Vrije, zoals het in Staatse handen zijnde Oostvrije, nodig was. Zo zien we de Staten-Generaal, in de plaats tredend van de landsheer, die maatregelen treffen, welke zouden passen binnen een herstel van de verstoorde verhoudingen. Daar dit herstel uitbleef, kreeg dit gebied ook een naamsverandering, t.w. Het Vrije van Sluis, zo genoemd naar de verblijfplaats van het schepen college en de plaats waar de rechtsdagen werden gehouden. De rechtspraak bleef vrijwel geregeld als voor 1604. Zoals voorheen lagen er in het gebied enclaves met een eigen rechtspraak, zoals de steden en ook gedeeltelijk de heerlijkheden. Voor het onder Staats gezag gebrachte deel van Vlaanderen was er reeds in 1599 een (Staatse) Raad van Vlaanderen te Middelburg gekomen. Bij de Vrede van Munster (1648) werd dit door de Staatsen veroverde gebied definitief afgestaan. Het kwam, als generaliteitsland, bij de Republiek der Verenigde Nederlanden en werd rechtstreeks bestuurd door de Staten-Generaal. Vandaar ook de naam Staats-Vlaanderen. De bestuurlijke ontwikkeling van Oost Zeeuws-Vlaanderen tot 1795. Volgens de 13e-eeuwse kroniek van de St.-Baafsabdij te Gent, werden de Vier Ambachten al vermeld in 963. Vermoedelijk was het gebied reeds op het einde van de 9e eeuw door graaf Boudewijn II bij Vlaanderen gevoegd. De Vier Ambachten zijn genoemd naar de hoofdplaatsen Boekhoute, Assenede, Axel en Hulst. Het behoorde tot het rechtsgebied van de kasselrij van Gent, waarvan het centrum de Oudburg genoemd werd. Een eerste schriftelijke vermelding vinden we in een akte van 1108, waarin de bisschop van Utrecht de kerken van Boekhoute, Assenede en Axel en de kapel van Hulst schenkt aan het kapittel van Sint Salvator te Utrecht. De hoofdplaatsen Hulst en Axel, met eerste vermeldingen in resp. 1108 en 991, zijn waarschijnlijk ontstaan rond een burcht. In resp. 1180 en 1183 ontvingen zij van de Vlaamse graaf Filips van de Elzas stadsrechten. In die zelfde periode ontvingen ook de Vier Ambachten een keur. We kennen die uit een vidimus van 1242 door gravin Johanna van Vlaanderen en haar man Thomas van Savove. In deze keur worden drie soorten rechtspraak onderscheiden, t.w. de criminele, de civiele en de landzaken (o.a. het dijkrecht). De keur van Saeftinghe van 1263 vertoont hiermee een grote gelijkenis. De Vier Ambachten oefenden elk afzonderlijk de hoge, middelbare en lage rechtspraak uit. De steden Axel en Hulst hadden een eigen rechtspraak. In het Hulster Ambacht lag de ambachtsheerlijkheid, Polder van Namen. Ten oosten en ten zuiden van het Hulster Ambacht lagen resp. de hoge heerlijkheden Saeftinghe en St.-Dansteen, met een eigen rechtspraak. Biervliet, met stadsrechten in 1183, behoorde tot Rijks Vlaanderen, maar lag als een enclave tussen het Vrije van Brugge en de Vier Ambachten. De behartiging van de waterstaatszaken werd hier in de middeleeuwen uitgevoerd door aan de Ambachten ondergeschikte wateringen. Zo kennen we in het Axeler Ambacht de wateringen Bewesten Blijde en Beoosten Blijde. We zien echter vanaf de 15e eeuw een tendens naar afzonderlijke polderbesturen met autonome bevoegdheden; ze verschijnen bij het bedijken van nieuwe polders. In het daarvoor benodigde octrooi van de landsheer werd een en ander geregeld. In 1565 worden de stad Axel en Axeler Ambacht onder één bestuur gebracht. In 1572 wordt hierbij gevoegd het overgebleven noordelijk deel van Asseneder Ambacht, dat aangeduid wordt als Quartier van Ter Neuse. Voor dit Quartier van Ter Neuse wordt in 1576 een bestuur ingesteld dat belast is met de rechtstreekse zorg voor de zeeweringen, dit met terzijdestelling van oude rechten en instellingen. Voor de ten noorden van de heerlijkheid Saeftinghe gelegen Polder van Namen en de polders Groot- en Klein Merlemont en Speyer werd eveneens zo'n waterschapsbestuur ingesteld. Toen met de komst van de Staatsen, rond 1583/86, de oude rechten weer in ere hersteld werden, verdwenen deze waterschappen. Tijdens de 80-jarige Oorlog werd het gebied in 1583 weer onder het gezag van de Spaanse koning gebracht. Dit met uitzondering van Terneuzen, waar een Staats bruggehoofd werd gevestigd. Op 23 april 1584 kreeg deze plaats een eigen bestuur en gold sedertdien als stad. Het gebied dat in handen van de Staatsen was gekomen, t.w. Terneuzen in 1583, Axel met Axeler Ambacht in 1586, Hulst met Hulster Ambacht in 1591 tot 1596 en het eiland Biervliet dat reeds in 1575 de Staatse zijde had gekozen, werd vanaf het begin als een bolwerk van Zeeland beschouwd. In 1590 stelden de Gecommitteerde Raden van Zeeland een provisionele Unie vast tussen de steden Axel, Ter Neuse en Biervliet, het zg. Committimus. In 1594 hebben de Staten-Generaal, Axel en Axeler Ambacht met Ter Neuse en omliggend ambacht, onder één bestuur gebracht. Van 1600 tot 1643 werd daar Biervliet aan toegevoegd. Door de verovering van Sas van Gent in 1644 en Hulst met Hulster Ambacht in 1645 kwam het huidige Zeeuws-Vlaanderen volledig in Staatse handen. Bij de Vrede van Munster (1648) werd dit gebied definitief aan de Staatsen afgestaan. Het kwam, als Generaliteitsland, bij de Republiek der Verenigde Nederlanden en werd rechtstreeks bestuurd door de Staten-Generaal. Vandaar ook de naam Staats-Vlaanderen. Het bezit van deze linker Scheldeoever betekende bij een al of niet veroveren van Antwerpen (hetgeen op het eind van de 80-jarige Oorlog nog tot de mogelijkheden behoorde) dat de vaart op deze stad resp. veilig gesteld of geblokkeerd kon worden. In de bestuursvorm van het gebied kwam nagenoeg geen verandering. De ontwikkeling vanaf 1795. In 1794 werd Staats-Vlaanderen door de Fransen ingenomen. Bij het Haags Verdrag van 1795 werd Staats-Vlaanderen aan de Franse Republiek afgestaan. Het werd ingedeeld bij het departement van de Schelde, met hoofdstad Gent. De besturen van het Vrije van Sluis, het Hulster Ambacht en de heerlijkheden werden opgegeven. De diverse functies gingen over naar verschillende organen, o.a. de bestuurlijke zaken naar de nieuw gevormde gemeenten. Na de Franse tijd keert Staats-Vlaanderen tot de Noordelijke Nederlanden interug. Krachtens art. 54 van de grondwet van 29 maart 1814 werd Staats-Vlaanderen met Noord-Brabant tot één provincie samengevoegd. Bij Soeverein Besluit van 20 juli 1814 werd deze samensmelting ongedaan gemaakt en werd het gebied verenigd met de provincie Zeeland. Eerst dan kan men spreken van Zeeuws-Vlaanderen. In 1815 werden de steden en de nieuw gevormde gemeenten in West en Oost Zeeuws-Vlaanderen ondergebracht in resp. het 4e en het 5e district. Voor wat betreft de polders en waterschappen werd de Napoleontische reglementering in 1840 vervangen door het Algemeen Zeeuws Polderreglement. Al hoewel verscheidene pogingen werden ondernomen om tot een concentratie van gemeenten, polders en waterschappen te komen, leidde dit pas in 1933 tot enig resultaat toen het uitwateringswaterschap Hulster en Axeler Ambacht werd opgericht. Dit bundelde de afwateringsproblemen van 56 polders, waarbij echter de autonomie van de afzonderlijke polderbesturen niet verder werd aangetast. In 1936 werden een viertal gemeenten samengevoegd tot de nieuwe gemeente Vogelwaarde. In 1941 werden 76 polders en waterschappen in West Zeeuws-Vlaanderen samengevoegd tot het waterschap Het Vrije van Sluis. Na de watersnood van 1953 werden voorstellen gedaan om grote waterschapseenheden te vormen. Dit leidde per 1 januari 1965 tot de oprichting van de waterschappen De Verenigde Braakmanpolders, Axeler Ambacht en Hulster Ambacht, die voortkwamen uit een concentratie van resp. 43, 49 en 31 polders en waterschappen. Per 1 april 1970 volgde een gemeentelijke herindeling. Het aantal van 30 gemeenten werd teruggebracht tot acht, t.w. Sluis, Aardenburg, Oostburg, Terneuzen, Sas van Gent, Axel, Hontenisse en Hulst. Per 1 januari 1982 werden de waterschappen De Verenigde Braakmanpolders en Axeler Ambacht samengevoegd tot het waterschap De Drie Ambachten. Historische geografie. De ontwikkeling tot het begin van de eerste bedijkingen (1000 a 1200 j. na Chr.). Het huidige oppervlak van Zeeuws-Vlaanderen is nagenoeg volledig ontstaan gedurende de laatste 10.000 jaar. In het zuiden, langs de rijksgrens, komen echter oudere afzettingen aan de oppervlakte. Zo komt bij Nieuw-Namen een opduiking voor van de ca. 2.000.000 jaar oude Formatie van Merksem, die daar een hoogte bereikt van N.A P. + 5m. Verder langs de grenskant bereikt de veel jongere Formatie van Twente hoogten tot N.A.P. + 4m. Deze Formatie (van vóór 8100 v. Chr.) bestaat uit, grotendeels onder invloed van de wind afgezette, fijne zanden (dekzand). Deze dekzanden hellen af in een noord-oostwaartse richting en zijn daar later als gevolg van de zeespiegelrijzing, bedekt met afzettingen van veen (in een brak- of zoetwateromgeving, bij een gesloten kustwal) en door kleien en zanden in een zoutwateromgeving, bij een doorbroken kustwal, waardoor de invloed van springtijen en stormvloeden zich kon doen gelden). Het dekzand vertoont aan de bovenzijde een aantal ruggen, die, alleen met afwijkingen bij St.-Kruis en Zuiddorpe eveneens een noord-oostwaartse richting hebben. Het aantal dekzandruggen in Oost Zeeuws-Vlaanderen is aanzienlijk groter dan in West Zeeuws-Vlaanderen. Verschillende plaatsen vinden hun ontstaan op deze dekzandruggen, zoals Aardenburg, Axel en Hulst, die via respectievelijk de Ee, de Bilde met de Zoutvliet en de Saxvliet, een bevaarbare waterloop hadden. Deze waterwegen waren waarschijnlijk reeds van oudsher aanwezige beken, die hun oorsprong hadden in het hoger gelegen dekzand. Enkele vondsten geven aan dat er in Zeeuws-Vlaanderen reeds een vroege bewoning moet zijn geweest. Zo werden te Aardenburg, Axel en Koewacht vuurstenen artefacten gevonden uit de Midden Steentijd, in Terneuzen een vuurstenen bijl en te Nieuw-Namen een vuurstenen pijlpunt uit de Late Steentijd of Vroege Bronstijd. Deze voorwerpen stammen echter uit een periode en van plaatsen waar, gelet op de geografische ontwikkeling (de toen lagere zeespiegel), een vroege bewoning mogelijk was. Rond het begin van onze jaartelling moet er ten noorden van de hooggelegen dekzanden langs de grenskant een aaneengesloten veendek hebben bestaan, dat zich verder over het huidige Zeeuwse gebied uitstrekte. Met uitzondering van fragmenten van Romeins aardewerk te Axel, werden vondsten uit de Romeinse tijd alleen maar in Aardenburg aangetroffen, waarvan ca. 170-275 n. Chr. een Romeinse vesting lag. Het op het einde van de 3e eeuw verlaten van deze vesting, alsook het verdwijnen van aangetoonde, vrij intensieve bewoning op Walcheren en in het verdere Zeeuwse, zal voornamelijk veroorzaakt zijn door grote doorbraken van de kustwal, vermoedelijk als gevolg van stormvloeden. Hierdoor kreeg de zee hoe langer hoe meer vat op het achterliggende veendek, dat mogelijk al door menselijke invloeden, zoals ontwatering, veenbranden en akkerbouw, een verlaging van het maaiveld moet hebben gekend. Er ontstonden diepe kreken die tot ver in het achterland reikten. De van ca. 300 tot 700 n. Chr, op het veendek en de daartussen liggende kreken plaatsgevonden Duinkerke II-afzettingen zijn aangetoond ten noorden van de lijn die globaal loopt van iets ten zuiden van Aardenburg, langs IJzendijke, Biervliet, Philippine, Axel en verder richting Ossenisse. In het gebied ten oosten daarvan zijn slechts geringe sporen van deze afzettingen gevonden. Naast de in die periode gevormde Sincfal, het latere Zwin, die in de 9e eeuw wordt vermeld als zuidelijke grens van het land van de Friezen, zal toen ook een aanzet gegeven zijn tot de vorming van de huidige Scheldemonding. Verondersteld wordt dat in deze periode Wulpen en Koezand als eilanden van het vaste land werden afgesneden en het gebied van het latere eiland Kadzand geheel overstroomd geraakte. Omstreeks 690 predikte St.-Willibrordus op Wulpen het evangelie en van daar begaf hij zich vermoedelijk naar Walcheren. Vóór de huidige Schelde monding lagen waarschijnlijk nog verscheidene eilanden, zoals het eiland Schoneveld. De gedurende eeuwen afgezette kleien en zanden verkregen een dusdanige hoogte, dat daar toen, gelet op een lagere, gemiddelde zeespiegel en een nog geringe inklinking van de afzettingen, slechts bij bijzondere stormvloeden een beïnvloeding van de zee kon plaatsvinden. Zo zijn van deze afzettingen de volgende, huidige hoogten boven N.A.P. aangetoond; Sluis 0,50m; Oostburg 1,75m; Groede 1,50m; Terneuzen 1,25m; Zaamslag 0,80m. Vermoedelijk door een (gedeeltelijke) sluiting van de kustwal verdween of verminderde de zeeïnvloed, zodat het met kreken doorsneden schorren- en veengebied zonder verdere bescherming van kaden en dijken, bewoond kon worden. In het kustgebied heeft men zich, door het opwerpen van kunstmatige hoogten (vliedbergen) beschermd tegen bijzondere stormvloeden. Alhoewel er gesproken wordt van een akte van 821, waarin Lodewijk de Vrome, Saeftinghe (Chaftinghe) schenkt aan het bisdom Utrecht en in de 13e-eeuwse Kroniek van de St.-Baafsabdij te Gent de hoofdplaatsen van de Vier Ambachten van Boekhoute, Assenede, Axel en Hulst onder het jaar 936 genoemd worden, zijn de eerste schriftelijke bewijzen van bewoning in Oost Zeeuws-Vlaanderen van iets latere datum. Voor West Zeeuws-Vlaanderen worden vroegere data genoemd. Zo vermeldt het uit 941 daterende Liber traditionum van de St.-Pietersabdij te Gent reeds schenkingen vanaf het begin van de 8e eeuw. De schenkers waren adellijke dames en heren, die een deel van hun allodiaal bezit aan de abdij overdroegen. In de nabijheid van de kust waren het vooral moerassige weidegronden, waarvan de grootte slechts werd aangeduid door het aantal schapen te noemen dat daar kon grazen. Ten zuiden van de huidige rijksgrens werd echter ook over bouwland en veengrond gesproken. In de pagus Rodanensis worden bijv. schenkingen vermeld in 707, 737, 791 Locwirde, 794 Cumbingascura (Commerswerve). De naam wierde of werf duidt op het aanwezig zijn van vlied- of vluchtheuvels. Met de komst van de Noormannen breken de mededelingen van de St.-Pietersabdij omtrent schenkingen af. Zo is er uit de jaren tussen 840 en 922 geen enkel gegeven. Op hun rooftochten langs de Noordzeekust, rond het midden van de 9e eeuw, nestelden de Noormannen zich ook op het eiland Wulpen. De vermaarde Kudrunsage verhaalt, dat koning Hettel tegen de rovers van Kudrun slag leverde op een eiland, genaamd Wülpensant of Wülpenwerde. Vermoedelijk werden in verband met de dreigende invallen van de Noormannen de burchten Rodenburgh, Aardenburg en Oostburg gesticht en, verder van de zeekust verwijderd, burchten te Biervliet, Axel en Hulst. Deze burchten waren gelegen aan een scheepvaartweg en, met uitzondering van Oostburg, nagenoeg op de overgang van het dekzand c.q. veengebied naar schorrengebied. Van Aardenburg, Oostburg en Hulst kan het burchtterrein nog gelokaliseerd worden. Rond 900 na Chr. kreeg de zee, als gevolg van vermoedelijk door stormen veroorzaakte doorbraken van de kustwal, weer vat op het achterliggende gebied. Deze zeeïnvloed heeft zich waarschijnlijk slechts langzaam tot in het achterland voortgezet. In eerste instantie zullen de bewoners zich tegen bijzondere stormvloeden hebben beschermd, door het opwerpen van kunstmatige hoogten, vliedbergen. Nadat zeeïnvloed veelvuldiger ging optreden, zal men bescherming gezocht hebben door het aanleggen van kaden of dijken. De oudst bekende dijknamen zijn dicht bij de Noordzee aangetoond, zoals Tubindic (tussen Aardenburg en Oostburg) in 1025 en Isendic in 1046. De vele vermeldingen van dijknamen in overig Zeeland worden ons pas kort na de stormvloed van 1134 bekend gemaakt. Deze stormvloed, voorafgegaan door o.m. die van 1014 en 1024, zal de directe zeeïnvloed tot in het achterland hebben bewerkstelligd. De afzettingen uit deze periode (Duinkerke IIIa) bestaan in West Zeeuws-Vlaanderen uit op wassen, zoals het eiland van Cadzand en het gebied ten noorden van Groede. De hooggelegen DII-afzettingen ten westen en direct ten oosten van Terneuzen werden in deze periode niet of slechts in geringe mate aangetast. Deze gronden vormden derhalve een dusdanige barrière in de huidige Westerschelde, dat de in Oost Zeeuws-Vlaanderen aangetoonde D IIIa-afzettingen, vnl. het gebied van Hontenisse, slechts konden plaatsvinden door zeeïnvloed via in Zuid-Beveland gelegen kreken, o.m. de Zwake. Tevens geeft dit een verklaring voor het feit dat de Honte toen in oostelijke richting stroomde en daar in de Schelde uitmondde. Dit komt nl. tot uiting in de vermelding van de naam Hontemude in een stuk van 1161, waarin sprake is van een visserij bij de Agger, tegenover Ossendrecht. De D IIIa-afzettingen in Oost Zeeuws-Vlaanderen bestaan uit krekenstelsels met daarbij behorende kombergings-afzettingen. In het gebied ten oosten van de dekzandrug, die vanaf Hulst tot in het land van Saeftinghe loopt, zijn nagenoeg geen D IIIa-afzettingen aangetoond. De zeeïnvloed via de toenmalige (Ooster-)Schelde moet daar dus zeer gering geweest zijn. Uit momenteel ter beschikking staande gegevens, waaronder de geologische kaarten en bodemkaarten een goed toetsingskader vormen, kan de situatie van Zeeuws-Vlaanderen rond 1200 als volgt geschetst worden; Ten zuiden van de lijn, die globaal loopt van iets ten zuiden van Aardenburg, langs Ijzendijke, Biervliet, Philippine, Axel, Hulst en van daar uit in noord-oostelijke richting, lag een gebied dat niet of nauwelijks door de zee beïnvloed was. Het bestond uit hooggelegen dekzandruggen, waartussen veenafzettingen gevormd waren (globaal de lijn Aardenburg-Nieuw-Namen) en iets ten noorden daarvan, een volledig veendek. Op de hooggelegen gedeelten moet zonder meer een vroege bewoning zijn voorgekomen. Al hoewel later dan in het door de zee beïnvloede gebied, zijn de eerste schriftelijke vermeldingen van bewoning hier: Axel; Axla, 991; Hulst, 1108; Nieuw-Namen; Hulsterloo, 1136; en in het veengebied: Watervliet: Waterflit, 922; Elmare: Helmare, 1134-1153 (priorij van de St.-Pietersabdij te Gent in 1144). Axel en Hulst, gelegen aan een scheepvaartweg en in de 9e of 10e eeuw ontstaan rond een burcht, ontvingen in resp. 1183 en 1180, stadsrechten. In het eind 12e-eeuwse Middelnederlandse dierenepos 'Van den Vos Reynaerde' kan men een landschapsomschrijving van dit gebied vinden, t.w. bossen, heidevelden, struiken en moeren. In dit verhaal komen ook de namen Elmare, Absdaele en Hulsterloo voor. Het gebied ten oosten van de dekzandrug, die in de ondergrond van Hulst tot in het land van Saeftinghe loopt, was eveneens een veengebied dat niet of nauwelijks door de zee was beïnvloed. Kaarten van vóór 1583 geven hier dan ook nog veengebieden weer, zoals Casuweelsche Moer, Veensche Moer. De noordgrens van de vroegere Heerlijkheid Saeftinghe blijkt op korte afstand achter de genoemde dekzandrug te liggen. Het in 1279 gebouw de kasteel Saeftinghe blijkt op een plaatselijke D IIIa-afzetting gesticht te zijn. Naast de eerder vermelde akte uit 821 van Lodewijk de Vrome, bevestigt een in het gebied uitgevoerd pollenonderzoek, waaruit een toename van cerealia (=rogge) valt te constateren, dat daar rond 700-800 n. Chr. akkerbouw op veen moet hebben plaatsgevonden en daar dus bewoning moet zijn geweest. Het op de dekzandrug gelegen Graauw; Grotha, wordt reeds vermeld in 1170. Aan de Noordzeekust strekte zich tussen Walcheren en Vlaanderen een estuarium uit. Verschillende van de daar gelegen eilanden waren bewoond. Aan de Vlaamse zijde bevond zich de monding van de Sincfal (het Zwin), die tot het einde van de 12e eeuw aan Brugge een directe verbinding met de zee gaf. Zuidelijk van Vlissingen zal in het in oostelijke richting vernauwende estuarium een hoofdgeul gelopen hebben, die, doorheen de hooggelegen D II-afzettingen rond Terneuzen, een verbinding zal hebben gemaakt met de samenkomst van de Zwake en de Honte en zodoende met de Schelde. Enkele eeuwen later kon hier de huidige Hont(e) of Westerschelde ontstaan. Ten oosten van het estuarium vormde de toenmalige Zeeuws-Vlaamse kust, vanaf het Zwin tot voorbij Biervliet, een aaneengesloten geheel, dat door geen enkel groot scheidend water gesplitst werd. De aan de Noordzeekust gelegen eilanden zullen eensdeels hebben bestaan uit oude gronden, die, als gevolg van de zeeïnvloed, van het vaste land waren afgesneden en met nieuwe afzettingen waren opgehoogd, zoals het eiland Wulpen. Anderdeels uit volledig nieuwe afzettingen, opwassen, zoals de eilanden Cadzand en Zuidzande. Wulpen, dat reeds genoemd wordt in een 9e-eeuwse sage en in 1089 vermeld wordt als Wlpis, moet een groot en langgerekt eiland geweest zijn, waarop in de 13e eeuw een viertal parochies voorkwamen. Het was gedeeltelijk gelegen vóór de noordzijde van het eiland van Cadzand, dat daardoor tegen storminvloeden beschermd werd. Om het eiland lag een ringdijk, Yevendijk genaamd. Met deze naam worden wel de oudste zeewerende dijken aangeduid, die met een defensieve bedoeling waren aangelegd. Ten oosten van Wulpen en hiervan gescheiden door de bevaarbare zeearm, de Hedenzee, lag de nog onbedijkte opwas. Koezand. De Hedenzee wordt in vele akten genoemd als de zuidgrens van Zeeland. Van het noordelijker gelegen eiland Schoneveld is niets met zekerheid bekend. Cadzand en Zuidzande waren nog twee afzonderlijke eilanden. Beide zijn ontstaan uit een kern, waartegen telkens weer kleine polders werden aangedijkt. De vroegere, afgegraven dijkjes of kaden zijn nog voor een deel in het terrein te herkennen als wegen, paden en waterlopen. Gelet op de vermelding van Cadzand, als Cadesand, in 1111/15, moeten de kaden dus wel sedert de 11e eeuw achtereenvolgens zijn aangelegd. De inpolderingen op Cadzand, die een offensieve bedoeling hadden, worden tot de oudste van West-Europa gerekend. De vanaf het Zwin tot voorbij Biervliet aanwezige, aaneengesloten kust werd slechts door enkele kleine kreken doorsneden. Deze werden gebruikt als scheepvaartweg, zoals: de Ee naar Aardenburg; de (vermoedelijk) fluvius Maris naar Oostburg; de (vermoedelijk) Elmare naar IJzendijke en de Biervliet naar Biervliet. De kust bestond uit de eerder genoemde, vrij hooggelegen D II-afzettingen, waar men zich tegen de invloed van bijzondere stormvloeden beschermde door aangetoonde vluchtheuvels. Vermoedelijk zal men omstreeks het jaar 1000 een betere beveiliging gezocht hebben door het opwerpen van een aaneengesloten dijk. Een gedeelte van de oudste zeewerende dijk is lang bekend gebleven onder de naam Yevendijk. Ten zuiden van Groede heet deze thans Barendijk. Zo zal het in 1025-1038 vermelde Tuhindic (tussen Aardenhurg en Oostburg) wel langs deze Yevendijk gelegen hebben. Het in 1046 vermelde Isendijcke lag een eind van de kust verwijderd, op de overgang van de D II-afzettingen naar het oude veengebied. Mogelijk dat de naam in verband staat met een dijk langs de scheepvaartweg van deze plaats naar de kust. Het is niet bekend wanneer Rodenhurg (Aardenburg), Oostburg en IJzendijke officieel stadsrechten kregen. We zien deze steden echter handelend optreden in 1127, na de moord op graaf Karel de Goede. Vermoedelijk heeft de Yevendijk verder doorgelopen tot in het gebied ten westen en direct ten oosten van Terneuzen. Hier waren eveneens vrij hooggelegen D II-afzettingen gelegen. Biervliet, dat in 1183 stadsrechten verkreeg, had een scheepvaartweg via de kreek, de Biervliet. Deze maakte een geringe doorsnijding in de aaneengesloten kust die doorliep tot aan Terneuzen. Daar lag een brede kreek, de Zoutvliet. Deze gaf, overgaand in de Bilde, aan Axel een scheepvaart weg. Deze vormde ook de westelijke begrenzing van het Eiland van Zaamslag. De oostelijke begrenzing werd gevormd door de Hulstersche Haven of Saxhaven of Saxvliet. Deze gaf aan Hulst een scheepvaartverbinding. De zuidelijke begrenzing werd gevormd door een kreek, die de Zoutvliet met de Saxvliet verbond. Ook in dit in Oost Zeeuws-Vlaanderen gelegen gebied van D II-afzettingen komen we vroege vermeldingen van plaatsen tegen, zoals: Boterzande (ten westen van Terneuzen): Boltreshanda, 990; Diepenee op Eiland van Zaamslag: Dipanha, 976. De volgende vermeldingen geven aan dat dit gebied vóór 1200 bedijkt was: Vroondijke: Fronendike, 1114; Genderdijk bij Zaamslag; Genderdihc, 1163; Willemskerke: Willemskerca, 1199; Zaamslag: Samelaht, 1169; Blide, 1164; Otene, 1160. In het gebied gelegen tussen het Eiland van Zaamslag. Hulst en de dekzandrug van Hulst, richting Saeftinghe, zijn slechts ten noorden van de Vogelkreek, in geringe mate, D II-afzettingen aangetoond. Het gebied moet in die periode nog eensdeels een veengebied en anderdeels al op enkele plaatsen een schorgebied geweest zijn. Pas hierna, in de D IIIa-afzettingsperiode, volgde een sterke aantasting als gevolg van zeeïnvloed via in het huidige Zuid-Beveland gelegen geulen. In die periode ontstonden of verbreedden zich de in latere jaren nog aanwezige kreken rond het Eiland van Zaamslag, zoals de Zoutvliet en de Saxvliet. Voorts een vroeg verdwenen, brede en (ter plaatse van Kloosterzande meer dan 20m) diepe kreek, die zich vanaf de huidige Perkpolder, via Kloosterzande en Kuitaart, vernauwend tot Hulst voortzette. Daar deze kreek veel breder en dieper geweest is dan de Saxvliet, zal dit wel de toenmalige verbinding van Hulst naar de Honte geweest zijn (de 1e Hulstersche Haven). Aan de westzijde van deze kreek lag de diepe, nu nog aanwezige, Vogelkreek, die in verbinding stond met de Saxvliet. Aan de oostzijde lag de ondiepe Inghewordinghe, die in verbinding stond met kreken die gelegen waren in het gebied van Saeftinghe. Tussen het huidige Oost Zeeuws-Vlaanderen en Zuid-Beveland lag een kreek (krekengebied), de Honte. Ten westen van de brede kreek van Kloosterzande en ten noorden van de Vogelkreek, lagen Hengstdijk en Ossenisse, die reeds vermeld worden in resp. 1161 (Hencsdic) en 1170 (Ossenisse). Gelet op de eerste naam, moeten dit toen reeds bedijkte gronden geweest zijn. Bij de vaststelling van de grenzen van de parochies Ossenisse en Hengstdijk moet deze brede kreek nog aanwezig geweest zijn, aangezien de westelijke begrenzing van de kreek precies overeenkomt met de oostelijke begrenzing van deze parochies. Ten oosten van de brede kreek en ten noorden van de Inghewordinghe lagen Frankendijk en Elfsdijk met het daarin gelegen Hontenisse, die vermeld worden in resp. 1170 (Frankendic) en 1183 (Guntenesse). Frankendijk was een gebied dat zich uitstrekte tot ten noorden van de Heerlijkheid Saeftinghe. Vermoedelijk bestonden deze bedijkte gronden nog voor een belangrijk deel uit veen. Zo kan men nu nog op de slikken vóór de Kruispolder, die in 1612 bedijkt werd uit de schorren van 'Out-hontenesse, alias Frankendijck', oude begreppelingspatronen van het veendek constateren, alsmede op regelmatige afstand uitgevoerde aanplantingen (van heggen, e.d.) die direct op het veendek hebben gegroeid. Daar het gebied ten noorden van de Vogelkreek en de Inghewordinghe, met uitzondering van de brede kreek, bedijkt was, wordt vermoed dat ook het gebied ten zuiden hiervan op een of andere wijze beschermd was (door veendijken?). De aangetoonde kreken ten noordwesten van Hulst doen vermoeden dat daar toen een schorgebied gelegen was. Uit ter beschikking staande gegevens kan geconcludeerd worden, dat het huidige Zeeuws-Vlaanderen vóór 1200 nagenoeg bedijkt was, of door een hogere ligging, weinig of niet door de zee beïnvloed werd. De dijken (kaden) zullen van dien aard geweest zijn, dat regelmatig dijkdoorbraken konden plaatsvinden en daardoor ook geregeld veranderingen in het bedijkingspatroon. De vermoedelijk oudste vermelding van afmetingen van zeedijken doet dit vermoeden. We kennen deze uit een akte van 1243, die de volgende afmetingen aangeeft voor een dijk op het aan de Noordzee gelegen eiland Koezand: basisbreedte 2,5 roeden= 9,60m; hoogte 10 voet= 2,75m; kruinbreedte 7 voet= 1,92m. Het met D II-afzettingen bedekte gebiedsgedeelte was nagenoeg in cultuur gebracht. De met D IIIa-afzettingen bedekte gedeelten, alsmede de langs de Honte en Schelde gelegen veengronden in Oost Zeeuws-Vlaanderen verkeerden in een beginstadium van bedijking. Eerst na 1200 werd begonnen met het op grote schaal ontginnen van de veengebieden. De benedictijner abdijen van St.-Baaf en St.-Pieter te Gent hadden van oudsher bezittingen in Zeeuws-Vlaanderen. Deze waren deels verworven vanwege door de abdijen uitgevoerde ontginningen en bedijkingen. Hoofdzakelijk kwamen deze bezittingen echter tot stand door schenkingen en aankopen van reeds eerder, door wereldlijke personen, ontgonnen en bedijkte gronden. Vanaf de 2e helft van de 12e eeuw zien we verschillende cisterciënzer abdijen intensief betrokken bij het in cultuur brengen van gronden. Reeds vóór 1200 bestond er een duidelijke reglementering voor het gebied, waaronder het dijkrecht. Naast de aan de verschillende steden verleende stadsrechten kennen we die uit de door graaf Filips van de Elzas verleende keur aan de kasselrij van Brugge voor wat betreft West Zeeuws-Vlaanderen en uit de keur van de Vier Ambachten (voor wat betreft Oost Zeeuws-Vlaanderen). Deze laatste kennen we uit een in 1242 door gravin Johanna verleende bevestiging. De keur van Saeftinghe van 1263 vertoont hiermee grote gelijkenis. De ontwikkeling tussen ca. 1200 en ca. 1350. Vanaf ca. 1200 kunnen we ons, aan de hand van meer beschikbare, schriftelijke vermeldingen, een beter beeld vormen over de geografische ontwikkeling van het gebied. Wegens het ontbreken van kaartmateriaal en door overstromingen verstoorde bodemgegevens, kunnen de omstandigheden over niet meer bestaande polders, niet of slechts zeer globaal gelokaliseerd worden. Van polders die nu nog aanwezig zijn of die nog zijn weergegeven op reeds redelijk betrouwbare kaarten van vóór de militaire inundaties van 1583/85, is dit gemakkelijker. In Oost Zeeuws-Vlaanderen zien we rond 1200 eens deels duidelijk nieuwe bedijkingen, zoals die van de nu nog bestaande polders rond Kloosterzande uit de opgeslibde, brede en diepe kreek tussen de bedijkte gronden van Ossenisse en Hontenisse. Deze werden drooggelegd door de monniken van de abdij van Duinen. In de Zandpolder stichtten zij de uithof te Zande, waarvan de nu nog bestaande kapel een overblijfsel is. Anderdeels betrof dit zeer waarschijnlijk herdijkingen. In akten is nl. regelmatig sprake van het in ontginning uitgeven van (veen-)gronden. Daarnaast van het bedijken van gronden, die (een aantal jaren) overstroomd waren. Daaruit zou men kunnen concluderen, dat de daar in die periode uitgevoerde bedijkingen meestal geen voortschrijdende (eerste) bedijkingen waren, maar een veiligstellen van door ontginningen verlaagde (veen-)gronden. Gelet op verschillende vermeldingen, moet de stormvloed van 1214 hier zeer waarschijnlijk grote overstromingen hebben veroorzaakt. De kort daarop in het gehele gebied ten noorden van Hulst ontplooide bedijkingsaktiviteiten betroffen dan mogelijk ook voornamelijk herdijkingen. Deze bedijkingen gingen voornamelijk uit van de monniken van cisterciënzer abdijen. Deze werkten hier binnen min of meer afgepaalde gebieden. Daar zij echter buiten en anderen binnen deze gebieden bezittingen hadden, ontstonden geschillen. Uit de als gevolg daarvan bewaard gebleven akten, alsmede die van schenkingen en aan- en verkopen, kan de ontwikkeling van het gebied enigszins gevolgd worden. In Oost Zeeuws-Vlaanderen waren de volgende cisterciënzerabdijen werkzaam: abdij van Duinen, abdij Ter Doest, abdij van Baudeloo, abdij van Cambron, vrouwenabdij Ter Hagen. Voorts werkten hier, met vestigingen van vóór 1200, de reeds genoemde St.-Baafsen St.-Pietersabdij te Gent en de norbertijner abdij van Drongen. Ook andere abdijen en instellingen hadden hier nog bezittingen en rechten. Zo had het kapittel van de O.L. Vrouwekerk te Kortrijk een grote invloed vanwege de tiendenrechten. Ook door leken werden bedijkingen uitgevoerd. Zo werd bijv. de ten noorden van de Heerlijkheid Saeftinghe gelegen Polder van Namen in 1285 bedijkt door Jan van Namen. Zijn weduwe, Maria van Artois, bedijkte in 1336 o.a. de Triniteitspolder bij Terneuzen. Alhoewel ook in West Zeeuws-Vlaanderen de abdijen hun medewerking verleenden bij de inpolderingen, was het aantal daarbij betrokken wereldlijke personen bijzonder groot. Vermoedelijk was dit een gevolg van de daar reeds verdere ontwikkeling op velerlei gebied. Het met D II-afzettingen bedekte kustgebied was volledig in cultuur gebracht. Tarwe, rogge, haver, gerst en meekrap waren de voornaamste gewassen. Ook werd er reeds op ruime schaal fruitcultuur beoefend. De steden bloeiden door hun internationale handel, hun lakennijverheid, zoutindustrie en scheepvaart. Aardenburg was de belangrijkste stad. Ze speelde in het verbond van steden die handel op Engeland dreven, de Vlaamse Hanze van Londen, een voorname rol. Uit tussen 1250 en 1275 opgestelde teksten blijkt dat Aardenburg, na Brugge en Ieper, op één lijn stond met Diksmuide en Rijsel. Voorts waren ook Oostburg, IJzendijke en Mude (stadsrecht 1242) lid van deze Londense Hanze. Over Sluis wordt nog niet gerept. Deze plaats was nog nauwelijks aan het begin van haar glansrijke periode. Pas in 1290 vernemen we dat Sluis het stadsrecht van Brugge bezit en zich, als stad, Lamminsvliet noemt. In de 13e eeuw zien we het in ontginning nemen van het veengebied ten oosten van Aardenburg. Er vond een intensieve exploitatie van turf, als brandstof, plaats. De afgegraven grond werd geleidelijk in bouw- en weiland omgezet. Daardoor verkreeg het maaiveld een dusdanige verlaging, dat de zee hier in de 14e eeuw kon toeslaan. Geringe, aaneengesloten verhogingen in het terrein waren toen echter in staat om de zee te keren. Deze verhogingen waren scheidingen van waterschaps- en ambachtsgrenzen die gemarkeerd werden door wegen tot lage dijken op te hogen. Deze grenzen werden in de regel aangeduid als 'zidelinghe'. Op de grens van de waterschappen Beooster Ee en IJzendijke sprak men van een 'ware' (reeds vermeld in 1290). Het ontginnen van deze woest liggende veen- of moergebieden geschiedde voor een groot deel door de abdij en van St.-Pieter en Ter Doest en verder door de wilhelmieten. Daarnaast hadden ook wereldlijke personen, waaronder kleine particulieren, een duidelijke inbreng in het ontginningswerk. Hierdoor is er een parallel te trekken met de situatie in Oost Zeeuws-Vlaanderen, waar de abdijen eveneens een groot aandeel hadden in het herwinnen van teloor gegane gronden en het ontginnen van woest liggende veengebieden. Zoals gesteld, hadden de abdijen bij nieuwe landaanwinsten in West Zeeuws-Vlaanderen hun aandeel, maar dan wel geassocieerd met wereldlijke personen. Zo werden bedijkingen uitgevoerd ten westen van Aardenburg; op de eilanden Cadzand en Zuidzande die aaneen groeiden; uitbreiding van het eiland Wulpen; eerste bedijkingen op het eiland Koezand, dat uit eindelijk met Wulpen één geheel werd; bedijking van de reeds in 1133 met de naam Groede aangeduide schorren ten noorden van de Yevendijk en verder langs de Hontekust. Rond 1350 heeft het huidige Zeeuws-Vlaanderen wel haar grootste omvang gehad. Bedijkingen waren toen uitgevoerd aan de westen noordzijde van het gebied. Ten zuiden daar van en in het oosten (Saeftinghe) lagen slecht of niet bedijkte moergronden, die eensdeels uitgeput (West Z-Vl.) en anderdeels in een staat van ontginning waren (Oost Z-Vl.). De afwatering van deze moerlanden vond plaats door een net van 'scipleeden', moervaarten met sluizen, die tevens waren aangelegd voor de afvoer van de in de moeren gestoken turf. Deze turf werd benut als brandstof. De zilte turf uit de moeren die door het zeewater zout geworden waren, werd gebruikt voor de bereiding van zout in de op vele plaatsen aanwezige zoutketen. De bedijkte gronden verkregen afwatering door oude kreekbeddingen en door sluizen op open water, alsook door gegraven waterlopen. De ontwikkeling tussen ca. 1350 en 1583. Na de in de 13e eeuw bereikte bloei op velerlei gebied, zoals (internationale) handel, ontginningen en landaanwinsten, valt er in de 14e eeuw een algemene teruggang te constateren. Deze dient aan een samenloop van allerlei omstandigheden te worden geweten. Oorlogen en sociale onrust zorgden voor een sterke teruggang van de welvaart in de steden. Dit echter met uitzondering van Mude en Sluis, die profiteerden van de gunstige ligging aan de toegangsweg naar Brugge. Deze ontwikkelingen hadden hun weerslag op het platteland. Brandstichtingen, plunderingen, militaire inundaties en een opstandige bevolking had den een negatieve invloed op de onderhoudstoestand van de zeedijken. Rond 1300 raakten de moeren in West Zeeuws-Vlaanderen uitgeput en werd er ook veen gewonnen uit de met klei overslibde ondergrond bij de zeearmen. Beide vormen van ontginning veroorzaakten een verlaging van het maaiveld. De in de 14e eeuw uitgevoerde inpolderingen langs het Zwin en de Hontekust hadden nog slechts een geringe omvang. Het waren vermoedelijk bedijkingen van niet al te 'rijpe’ schorren. Als gevolg van de voor de exploitatie benodigde ontwatering, verkregen juist deze gronden een sterke verlaging (inklinking). Ook blijkt dat de zeeïnvloed via de huidige Westerscheldemonding was vergroot. We merken dit aan het toenemen van oevervallen (arondbrexemen) langs de Hontekust. De bovengeschetste omstandigheden moeten voor het westelijk en middendeel van Zeeuws-Vlaanderen ingrijpender geweest zijn dan voor het later tot ontwikkeling gekomen oostelijk deel. Groot landverlies zien we daar nl. pas twee eeuwen later optreden. Het grote landverlies in het westelijk en middendeel vangt aan bij de stormvloed van 1375. Als gevolg van een grote dijkdoorbraak ten noordoosten van Biervliet inundeerde daar toen ten zuiden van Biervliet en IJzendijke een groot gebied van reeds ontgonnen moeren. Het door de ontginningen verlaagde maaiveld vormde een diepe kom die zich geheel met vloedwater kon vullen. Hierdoor ontstond spoedig een ware binnenzee, die Zuudzee en later ook Dullart of Braakman genoemd werd. Door het enorme waterbergend vermogen van dit geïnundeerde gebied, waardoor bij elke eb- en vloedbeweging grote hoeveelheden water werden verplaatst, moet o.m. deze doorbraak belangrijke veranderingen in de Honte te weeggebracht hebben, waaronder een vergroting van de uitmonding in de Noordzee. De inundatie werd aan de noordzijde een halt toegeroepen door de hoger gelegen D II-afzettingen; in het westen, door de reeds genoemde 'ware', de verhoogde markering van de waterschapsgrens tussen Beooster Ee en IJzendijke; in het zuiden, door een hoge dekzandrug. 'de Heerst'. In 1394 vernemen we dat daar een dijk aanwezig is. Na 1404 krijgt deze de naam Graaf Jansdijk; in het oosten, door een mogelijk aanwezige 'zidelinghe' of 'ware' op de grens van Boekhouter en Asseneder Ambacht of door een daar toen aangelegde dijk. Op oude kaarten zien we daar nl., tussen de Graaf Jansdijk en de hoger gelegen D II-afzettingen ten westen van Terneuzen, een (doorbroken) 'landdijk' aangegeven. Biervliet werd in 1375 nog geen eiland. Het kwam, evenals IJzendijke, wel aan de uiterste grens van het overstromingsgebied te liggen. Langs de Hontekust gingen de meeste kleine poldertjes verloren die in de eerste helft van de 14e eeuw waren bedijkt. Ook in het Land van Saeftinghe kwamen overstromingen voor. De krachtig ter hand genomen herstelwerken werden bemoeilijkt door de Vlaamse burgeroorlog. In 1384/85 uitgevoerde brandstichtingen deden vele bewoners op de vlucht slaan, het land bleef onbebouwd en de dijken werden verwaarloosd. Hier en daar werden dijken doorgestoken, zoals nabij Ossenisse en Hengstdijk. Ook de stormvloeden van 1394 en 1398, met nieuwe inundaties, verhinderden een ongestoorde voortgang van de beveiliging van het gespaarde gebied en het terugwinnen van gronden. De stormvloed van 1404, de 1e St.-Elisabethsvloed veroorzaakte een verdere aantasting van het gebied. Langs de Noordzeekust leden de eilanden Cadzand en Wulpen grote schade. Van Wulpen werd vermoedelijk het westelijk deel weggeslagen, waardoor zich het Zwarte Gat vormde. Langs de rand van de Zuudzee, de Braakman, gingen alle polders verloren die de voorgaan de jaren waren teruggewonnen. Verder ontstonden er ook nieuwe verliezen, waardoor de stad IJzendijke in de golven verdween en Biervliet gedurende eeuwen op een eiland kwam te liggen. Overstromingen deden zich verder langs de gehele Hontekust voor, tot in het Land van Saeftinghe. Er mag verondersteld worden dat door de gevolgen van deze stormvloed de bevaarbaarheid van de Honte (Westerschelde) verbeterd werd, zodat Antwerpen een betere verbinding met de Noordzee verkreeg. Door deze stormvloed werd in West Zeeuws-Vlaanderen een dieptepunt in de landvernieling bereikt. Met uitzondering Sluis, van Mude en Sis, die dankzij hun handel bloeiden, was een welvarende streek in een eeuw tijd dusdanig in bevolkingsaantal verminderd en verarmd, dat herstel slechts met hulp van elders kon worden verkregen. Het terugwinnen van de verdronken gronden werd met kracht ter hand genomen. Het initiatief hiertoe ging veelal uit van wereldlijke personen. De abdijen verleenden daarbij wel dikwijls hun medewerking. De getoonde inspanning wierp duidelijk vruchten af. Bij de 2e St.-Elisabethsvloed van 1421, die elders grote schade aanrichtte en de 3e St.-Elisabethsvloed van 1424, bleef de schade hier beperkt. De 15e eeuw kenmerkte zich door een aaneenschakeling van stormvloeden en oorlogen, met grote en kleine overstromingen. Desondanks konden, voornamelijk in de 1e helft van de 15e eeuw, nieuwe polders worden aangewonnen. In 1488, hij het begin van de burgeroorlog in Vlaanderen, werd de aan de oostzijde van de Braakman gelegen dijk, de reedsvermelde landdijk op of nabij de grens van Boekhouter- en Asseneder Ambacht, op verschillende plaatsen doorgestoken. Hierdoor gingen acht parochies verloren en bleef er van de polder Koudekerke (Z.W. van Terneuzen) slechts een eilandje over. Om verder opdringen van de Braakman naar het oosten te voorkomen, kwam in 1492 een nieuwe landdijk gereed. Deze liep vanaf Boekhoute langs Assenede en Axel, naar Terneuzen (lengte 6444 roeden= ca. 25 km). Langs de Noordzee, de Hontekust en het randgebied van de Braakman zien we dat keer op keer oud land moet worden prijs gegeven. Daarentegen zien we dat vanaf ca. 1500 nieuw land wordt aangewonnen bij de ingang van de Honte, uit verlandende zeearmen tussen de eilanden en vooral uit de Braakman. Tegen het einde van de 15e eeuw was een van die zeearmen, het Zwin, reeds zover verland, dat het zelfs moeilijk werd de haven van Sluis te bereiken. De handel en de welvaart van Sluis, evenals die van Brugge, werden hierdoor zeer nadelig beïnvloed. Er werden verschillende plannen ontworpen om door een grotere toevoer van water een uitschuring van het Zwin te bereiken. Uiteindelijk leidde dit tot de aanleg van een groot kanaal, de *'Brugse Vaart’. Deze doorsneed het oude land en bracht een verbinding tot stand tussen de Braakman en het Zwin. Dit in 1505 voltooide en, vanwege allerlei verwikkelingen, pas in 1516 in werking gestelde kanaal, bracht niet de beoogde verbetering tot stand. Terwijl er in het westelijk en middendeel van het gebied reeds sedert het einde van de 14e eeuw een duidelijke landvernieuwing aan de gang was, t.w. verlies van oud land en winst door het bedijken van weer opgeslibde gronden, zien we dit proces in het oostelijk deel vanaf het begin van de 16e eeuw aarzelend op gang komen. De invloed van de zich vergrotende Honte doet zich gelden door uitschuringen van de vooroever. Hierdoor moet keer op keer land worden prijsgegeven en moeten steeds nieuwe inlaagdijken worden aangelegd. We zien dat de stormvloeden nu ook geregeld overstromingen veroorzaken langs de kust in het oostelijk gedeelte van de Honte. Grote stormvloeden, zoals die van 1530,1532 en 1570, inundeerden grote gedeelten van het gebied. Blijvend landverlies werd door deze stormvloeden slechts in geringe mate veroor zaakt. Door de oorlogstroebelen bij het begin van de 80-jarige oorlog, vlotte het herstel van de door de stormvloed van 1570 beschadigde dijken langzaam. Militaire ontwikkelingen zorgen er echter voor dat Zeeuws-Vlaanderen kort daarna nagenoeg met de zee gemeen komt. De ontwikkeling tussen 1583 en 1609. Alhoewel Alva reeds in 1573 de intentie had om de gehele (Noordzee-)kuststreek onder water te zetten, doen de gevolgen van de 80-jarige oorlog zich in het huidige Zeeuws-Vlaanderen pas vanaf 1583 in alle hevigheid gevoelen. Oorlogshandelingen zullen het gebied de volgende twee eeuwen blijven beheersen. In het najaar van 1583 werd, onder Alexander Farnese (Parma) het gezag van de Spaanse koning Filips II over dit gebied weer ingevoerd. Dit met uitzondering van Biervliet, dat reeds in 1575 de Staatse zijde had gekozen, alsmede Sluis en Terneuzen, waar men zich door inundaties trachtte te beschermen. Deze inundaties namen dusdanig in omvang toe, dat weldra bijna geheel West Zeeuws-Vlaanderen en Oost Zeeuws-Vlaanderen voor een zeer groot gedeelte onder water kwam te staan. Alhoewel hier en daar dijken werden hersteld, kon door de verdere oorlogshandelingen en het daarmee gepaard gaande doorsteken van dijken, het verloren gegane gebied niet worden herwonnen. De wisselende oorlogskansen blijken uit het volgende: In 1586 werd het Staatse bruggehoofd Terneuzen uitgebreid met Axel en in 1591 met Hulst en Hulster Ambacht, dat in 1596 weer Spaans werd. In 1587 viel Sluis in Spaanse handen. In 1604 werd deze stad, alsmede het verdronken gebied van West Zeeuws-Vlaanderen definitief Staats. In 1600 was er in het huidige Zeeuws-Vlaanderen slechts het volgende overgebleven: Een Staats gebied bestaande uit het eiland van Biervliet en bedijkte gronden rond Terneuzen en Axel, die door een smalle strook verbonden waren. Een Spaans gebied bestaande uit de bedijkte gronden van Ossenisse en Hontenisse, door een smalle strook verbonden met Hulst, de Polder van Namen, de wat hoger gelegen gronden ten zuiden van de (forten) lijn tussen Sas van Gent en Hulst, een gebiedje ten westen van Oostburg en, naast de steden Sluis, Oostburg en Aardenburg, een enigszins bedijkt gebied ten oosten van deze laatste stad. Dit gebied werd in 1604 weer geïnundeerd. Zeeuws-Vlaanderen moet er toen troosteloos hebben uitgezien. Bij vloed, één grote watervlakte met hier en daar een kerktoren, restanten van huizen en dijken en, langs de kust, duinen. Bij eb, een met geulen doorsneden schorrengebied, waarin de trieste restanten nog duidelijker uitkwamen. Het oude, verdronken land werd begraven onder nieuwe, hoger gelegen afzettingen. Hieruit werd, volgens een nagenoeg volledig nieuw bedijkingspatroon, het merendeel van de huidige polders bedijkt. De ontwikkeling tussen 1609 en 1795. Een keerpunt betekende het 12-Jarig Bestand (1609-1621), toen opnieuw vele gronden werden bedijkt. Direct hierna volgden ten oosten van Aardenburg weer militaire inundaties. De bedijkingswerken gingen echter door. Soms was er voor het bedijken van één polder Stoppeldijk in 1644/45 zowel een octrooi van de Staten-Generaal als een octrooi van Spaanse zijde nodig. Door de verovering van Sas van Gent in 1644 en Hulst met Hulster Ambacht in 1645, kwam het huidige Zeeuws-Vlaanderen volledig in Staatse handen. Na de Vrede van Munster (1648) werden verdere bedijkingswerken op grote schaal voortgezet. Rond 1670 was het toenmalige Staats-Vlaanderen wat meer leefbaar geworden. Grote delen die bedijkt waren, waren gescheiden door geulen zoals o.m.: Coxysche Gat, Passegeule, Nieuwerhavens Gat, Braakman, Sasse Gat, Canaal naar Axel, Vaart naar Hulst en Hellegat. Het gebied bleef echter militair belangrijk fortificaties en vestingsteden in Oost Zeeuws-Vlaanderen), als buffer tussen de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden. De geografische ontwikkeling werd daardoor dan ook ten zeerste beïnvloed. Door de oorlog van 1672/1678, met o.m. Frankrijk, werden inundaties uitgevoerd van polders rond Sluis, Aardenburg, Sas van Gent en Hulst. Mede als gevolg van de daarop volgende stormvloed van 1682, werd weer aanmerkelijk landverlies geleden en ontstond rond Zuiddorpe een nieuw bedijkingspatroon. Sommige polders, zoals Canisvliet en Absdale-Riet-en Wulfsdijk moesten meer dan 100 jaar wachten op herbedijking. Onder meer als gevolg van de 9-jarige oorlog met Frankrijk (1688/1697) werden de verdedigingswerken uitgebreid en werd een inundatieplan (Generale Inundatie door Coehoorn) opgesteld. Tijdens de Spaanse Successieoorlog (1701-1713) werden beperkte inundaties uitgevoerd. De stormvloed van 1715 deed de ten noorden van het Verdronken Land van Saeftinghe uitstekende Polder van Namen verloren gaan. De Oostenrijkse Successieoorlog (1741/1748) en de (Ketel)oorlog van 1784/1785, gingen eveneens gepaard met het inunderen van polders. Wanneer de situatie van het gebied tussen 1670 en 1770 vergeleken wordt, dan kan eerder landverlies dan landwinst geconstateerd worden. De oorlogsdreiging van 1784 gaf uitvoering aan een reeds eerder aanwezige gedachte om de defensie van het toenmalige Staats-Vlaanderen grondig te herzien. De voor de verdediging waardeloos geworden, hoog opgeslibde, schorren dienden te worden bedijkt. De sluizen, die nodig waren voor de normale afwatering van de polders, moesten tevens dienst kunnen doen voor het zo nodig uitvoeren van inundaties. Zo kwam in 1784/ 1790 een enorm bedijkingsproject tot stand tussen Sas van Gent en oostelijk van Hulst. Tevens werd toen ook de Passegeule bedijkt. Van deze inundatiemogelijkheid werd maar in beperkte mate gebruik gemaakt. De hier sinds de 80-Jarige Oorlog opgetreden geografische en staatkundige ontwikkelingen waren tot na de 2e wereldoorlog van invloed op de samenstelling van de bevolking, qua religie. Zo was het gebied, dat tot 1645 Spaans gebleven was en waar een hernieuwd katholicisme had kunnen inwerken, katholiek gebleven. Dit betreft de streek ten oosten van het Hellegat, Hulst en Hulster Ambacht en het gebied ten zuiden van de fortenlinie van Sas van Gent en Hulst. Het eiland van Biervliet, dat reeds in 1575 Staats (Zeeuws) gebied was geworden, alsmede Terneuzen in 1583 en Axel in 1586, was protestant. Naast de overgebleven autochtone bevolking, vestigden zich hier protestanten uit de Zuidelijke Nederlanden. West Zeeuws-Vlaanderen was voor een groot deel protestant met enkele geheel katholieke plaatsen. Dit nagenoeg volledig verdronken gebied kwam in 1604 in Staatse handen. De nieuwe bewoners van de herdijkte polders waren protestanten, afkomstig uit Zeeland, de Zuidelijke Nederlanden, Frankrijk (Hugenoten) en uit Salzburg (Lutheranen). Vanaf het einde van de 17e eeuw zien we katholieke Vlamingen, kleine boeren en landarbeiders, het gebied, vooral de grensstreek, bevolken. Ook doordat vanaf de Franse Tijd verschillende landerijen eigendom werden van katholieke, voornamelijk Belgische, grootgrondbezitters, steeg daar het percentage katholieken. De ontwikkeling van 1795 tot heden. Met de komst van de Fransen in 1794 en het afstaan van dit gebied aan de Franse Republiek in 1795, kwam het militaire belang van het toenmalige Staats-Vlaanderen te vervallen en daardoor ook de militaire invloed op het al of niet bedijken van gronden. Door het grote bedijkingsproject tussen Sas van Gent en Hulst, was de stroomgeul tussen de Braakman en het Hellegat afgedamd. Hierdoor werd een snellere opslibbing van de resteren de geulen bewerkstelligd. Een versnelde opslibbing deed zich ook voor in het Verdronken Land van Saeftinghe. We zien dan ook dat Zeeuws-Vlaanderen in de 19e eeuw nagenoeg haar huidige vorm verkrijgt. Een belangrijke bedijking vormde de afsluiting van de Braakman in 1952. Hier door werd zeer zeker voorkomen dat, tijdens de stormvloed van 1953, een groot gedeelte van Zeeuws-Vlaanderen werd overstroomd. Gelet op de grote natuurwetenschappelijke waarde die momenteel aan de nog aanwezige schorren, zoals het Verdronken Land van Saeftinghe, wordt toegekend, zijn verdere bedijkingen van het gebied niet meer te verwachten. Het militaire belang van Zeeuws-Vlaanderen kwam ook weer tijdens de 2e Wereldoorlog naar voren. Voor de verdediging van de Scheldemonding werden toen, evenals eeuwen geleden, polders onder water gezet. In de nadagen van Dolle Dinsdag was Oost Zeeuws-Vlaanderen, zonder veel verwoestingen, kort na 20 september 1944 van de Duitse bezetters bevrijd. In West Zeeuws-Vlaanderen, waar vanwege het Scheldemondbelang zeer grote verwoestingen waren aangericht, duurde het tot 1 november toen, als laatste. Sluis werd bevrijd. Het in de loop der eeuwen van een veengebied tot een rijk poldergebied ontwikkelde Zeeuws-Vlaanderen is van oudsher een overwegend akkerbouwgebied. Daarnaast vindt men er ook reeds geruime tijd industrie, voornamelijk langs het in 1827 opengestelde kanaal Gent-Terneuzen. Aanvankelijk was deze bedrijvigheid vooral gericht op de landbouw. Vooral na de 2e Wereldoorlog heeft zich langs dit kanaal. Europa's grootste scheepvaartkanaal, en langs de Westerschel de een indrukwekkende industriële bedrijvigheid ontwikkeld. Het zwaartepunt hiervan is gelegen bij T

euzen, dat als derde haven van Nederland gerangschikt wordt.


AUTEUR

K.J.J. Brand, F. Doeleman, Kl. Sierksma (wapen, vlag),

LITERATUUR

Van der Aalst, P.J. Brand, J.P.B. Zuurdeeg, Waterschap Hulster Ambacht. Adriaanse, Poort van Hulst; id., Gedenkboek; id., Eerste bedijkingen. Bauwens, Waterschap Axeler Ambacht. Beekman, Nederland als polderland. Stichting voor bodemkartering, Rapporten omtrent de bodemgesteldheid van de ruilverkaveling Stoppeldijk (1958), Zuiddorpe-Clinge (1964), Kieldrecht (1967), van een gedeelte van het waterschap Axeler Ambacht (1969). Borger, Ontwatering. K.J.J. Brand, Historische geografie (1970/1971); id., Oost Zeeuws-Vlaamse polderland; id., Hulst en de Vier Ambachten; id., Fortificaties Oost Zeeuws-Vlaanderen; id., Oost Zeeuws-Vlaanderen, bestuurlijke ontwikkeling, historische geografie, in; Het Zeeuwse Waterschap, jg. 25, nov. 1982. K.J.J. Brand, Over de bestuurlijke en de historisch-geografische ontwikkeling van Zeeuws-Vlaanderen. P.J. Brand, Hulsterloo; id., Geschiedenis van Hulst; id., Saeftinghe. De Bruin, Oost Zeeuws-Vlaanderen; id., Polders rond Terneuzen en Axel. Buise, Groot Eiland. Doeleman, Zeggenschap op de Honte. Van den Dool, Canisvliet. Edelman, Nederlandse Kuststreek. Emmer, De grenzen. Van Empel en Pieters, Zeeland. Fockema Andreae, Waterschapsgeschiedenis Zeeuws-Vlaanderen. Fruin, Provincie Zeeland. Fruijtier, Hontenisse. Gallé, Beveiligd bestaan. Ganshof, Vlaanderen. R. van Gerven, De polders in het land van Beveren, in; Heemkundig Tijdschrift 'Het land van Beveren', 1963-1967. Gottschalk, Historische geografie; id., Stormvloeden. Guns, Historische evolutie. Gijsseling, Toponymie. Keur, Kanaal van Gent naar Terneuzen. Lansberghe, Hulst. Leper, Kunstmatige inundaties. Meerkamp van Embden, Vrije van Sluis en Hulster Ambacht. Meijers, Des Graven stroom. Nolet en Boeren, Kerkelijke instellingen, Ovaa. Landschap in Zeeland. Provinciale Waterstaat in Zeeland, Rapport over de stormvloed van 12 maart 1906. Ramaer, Fransche tijd. De Reu, Historisch geografisch onderzoek. Rottier, La Flandre Zélandaise. Rijkswaterstaat, Verslag stormvloed 1953; id., Beschrijving van de Provincie Zeeland, behorende bij de waterstaatskaart, 's-Gravenhage 1971. Van Rummelen, Blad Zeeuwsch-Vlaanderen. De Smidt, Keuren Vier Ambachten. Snacken, Scheldepolderlandschap. Tegenwoordige Staat, Zeeuwsch-Vlaanderen. Verhulst, Landschap in Vlaanderen; id., St.Baafsabdij Gent. Wesseling, Terneuzen; id., Axel. Wilderom, Tussen afsluitdammen IV. (Zie ook pagina 390 & 392).


AFBEELDING

Situatie Hont of Westerscheldegebied rond 1200, door K.J.J. Brand. Situatie Hont of Westerscheldegebied vóór 1530, door K.J.J. Brand. Situatie van het geïnundeerde gebied van Oost Zeeuws-Vlaanderen ca. 1599, door K.J.J. Brand. Nieuwe kaart van Staats-Vlaanderen in haare liemieten, uitgegeven door Mortier, Covens en zoon te Amsterdam, z.j. (ca. 1785). Polderkaart Oost Zeeuwsch-Vlaanderen. Polderkaart West Zeeuwsch-Vlaanderen