Polder
Polder |
---|
Heeft in Zeeland twee betekenissen. a. Als waterstaatkundig begrip: bedijkt land (bedijkte aan- of opwas of landerij omgeven door kunstmatig opgeworpen kaden of dijken ter kering van het buitenwater); binnen die kering, die voor een deel ook kan bestaan uit een natuurlijk gevormde duinregel, kan men de waterstand regelen. b. Als synoniem voor waterschap; in het spraakgebruik noemt men in Zeeland een waterschapsbestuur veelal polderbestuur. Het woord polder of polre komt reeds voor in Vlaamse oorkonden uit de eerste helft van de 13e eeuw. In Zeeland, dat vrijwel geheel uit polderland bestaat, telt men 639 grote en kleine polders (in de waterstaatkundige betekenis) a.v. verdeeld: Schouwen-Duiveland 47, Tholen 62, St.-Philipsland 8, Walcheren 36, Noord-Beveland 27, Zuid-Beveland 144, Oost Zeeuws-Vlaanderen 148, West Zeeuws-Vlaanderen 167. Naar inrichting en doelstelling waren de polders in vijf hoofdgroepen ingedeeld: a. vrije waterkerende polders (of waterschappen). b. vrije niet-waterkerende polders (of waterschappen). c. calamiteuze polders (of waterschappen). d. interprovinciale polders. e. internationale polders. Nadat aanvankelijk in hoofdzaak kleinere polders groepsgewijs tot een waterschap waren verenigd en in 1941 een eerste grote concentratie van polders plaats vond in West Zeeuws-Vlaanderen, vonden meer ingrijpende concentraties plaats in 1959, 1965, 1969 en 1980/81. Bijna alle polders waren toen ingedeeld bij zeven grote waterschappen. Alleen de in het Noord Sloe gelegen Calandpolder en de drie interprovinciale polders hebben nog een aparte status.