Baljuw

Uit encyclopedie van zeeland
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

In de 12de en 13de -eeuwse hiërarchie van grafelijke en andere ambtenaren, die hun ambt als regel erfelijk in leen hadden, verscheen de baljuw als een jong, modern element: hij was bezoldigd en afzetbaar. In hun Hollands-Zeeuws territorium moeten de graven van Holland bij de instelling van het ambt van baljuw het Vlaamse voorbeeld hebben gekozen. In het graafschap Vlaanderen waren de eerste grafelijke baljuws verschenen omstreeks 1174-1175, ten tijde van graaf Filips van de Elzas. Reeds omstreeks 1200 had daar elk bestuursdistrict (kasselrij) een baljuw als hoge ambtenaar naast de bestaande burggraaf, die hij weldra in de schaduw zou stellen. In het kasselrijcentrum Brugge Vrije van Brugge), waaronder ook Zeeland bewesten Schelde lange tijd ressorteerde, verdween de burggraaf zelfs (1224). Het is denkbaar, hoewel onbewezen, dat sedertdien de baljuw van het Brugse Vrije zijn opdrachtgever, de Vlaamse graaf, ook representeerde in Zeeland bewesten Schelde voor diens part in het met de graaf van Holland daar gedeelde landsheerlijkheid-bewind. De Hollandse graaf van zijn kant bleef er voorlopig vertegenwoordigd door zijn erfburggraaf van Zeeland, de heer van Voorne. Deze hoge edelman beschikte als burggraaf slechts over beperkte bevoegdheden, omdat de Hollandse graaf er de voorkeur aan gaf de zittingen van de Zeeuwse hoge vierschaar zelf voor te zitten. Deze directe persoonlijke greep op de rechtspraak in Zeeland schijnt de Hollandse graaf Willem II niet te hebben kunnen of willen voortzetten nadat hij op 3 oktober 1247 was verkozen tot rooms-koning. Weliswaar kreeg Willems broer Floris (de Voogd) begin 1248 het medebestuur van het graafschap, maar het zal wel niet toevallig zijn dat in Zeeland de eerste baljuws van december 1247 af in de akten verschijnen: een baljuw voor Walcheren, een baljuw beoosten Schelde en een stadsbaljuw van Zierikzee.

In het licht van de Vlaams-Hollandse verwikkelingen der komende jaren is de verschijning, van 1250 af, van een Hollandse baljuw voor heel Zeeland te verstaan als een poging van Willem 11 de leenband met Vlaanderen te slaken. Deze eerste Zeeuwse baljuw werd de Hollandse edelman Simon van Haarlem. Zeeuwen van hun kant verschijnen kort nadien als baljuw in het belangrijke district `Zuid-Holland' (Nicolaas van Souburg tussen 1275 en 1284; Willem Willemszoon van Zierikzee tussen 1285 en 1291). In de late middeleeuwen was het 'Hollandse' Zeeland d.w.z. Zeeland zonder de Vier Ambachten globaal verdeeld in twee districten: bewesten en beoosten Schelde, elk met een eigen (hoog)baljuw tevens rentmeester. De eerste oefende samen met de stadsschepenbank van Middelburg de criminele rechtspraak uit over het platteland van Walcheren en de overige eilanden bewesten Schelde, behalve over een wisselend aantal `goede steden' (bijv. Reimerswaal en Goes) of een enkele hoge heerlijkheid (bije. Het markiezaat van Vere en Vlissingen) met haar eigen baljuws. De hoge rechtspraak over Zeeland beoosten Schelde lag bij de (hoog)baljuw-rentmeester en het stadsgerecht van Zierikzee. Het door de graaf later verworven eiland Tholen had een eigen (stads)-gerecht en baljuw (zie ook stad). Als bijzonderheid geldt nog, dat de naam baljuw bij uitzondering ook werd gedragen door een aantal schouten in Zuid-Beveland, d.w.z. door ambtenaren met een lagere jurisdictie dan de tijdgenoot van de baljuw gewend was. Dat deze schouten hun ambachtsheer en opdrachtgever in velerlei zaken vertegenwoordigden, zal hiertoe hebben bijgedragen.

Auteur

A.C.F.Koch

Literatuur

  • Gosses, Rechterlijke organisatie.
  • Fruin, De provincie Zeeland.
  • C. Dekker, Zuid-Beveland.
  • Koch, Rechterlijke organisatie. 199-208.
  • Lenselink en Monna, Burggraafschap, 35-37.
  • L.P.C. van de Bergh, Baljuwen, 203-225.
  • Lasonder, Hooge vierschaar.
  • De Monté ver Loren Hoofdlijnen.