Zeevissen/EvZ1982-1984

Uit encyclopedie van zeeland
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Beenvissen met in hun lichaamsvloeistoffen een osmotische druk kleiner dan die van zeewater. Het sterker geconcentreerde zeewater zal de neiging hebben water aan de vis te onttrekken. Deze vissen drinken dan ook voortdurend water, in hoeveelheden variërend van 5-20% van hun lichaamsgewicht. De te grote hoeveelheden zouten, die zij aldus binnen krijgen, worden door de kieuwen, de nieren en de darm uitgescheiden. Verlaging van het zoutgehalte van hun milieu heeft een snelle dood ten gevolge. De meeste zeevissen paaien in zee; sommige soorten dringen in hun jeugd in het kustwater en de riviermonden door, waarbij enkele ver het zoete water optrekken (o.a. bot). Tot de zeevissen behoren de platvissen, de naaldvissen (zie hierachter) en de hieronder genoemde soorten vergelijk ook haaien, roggen en rondbekken. Botervis (Phólis gunnéllus). Vaak tussen stenen in ondiep kustwater. Algemeen in Zeeland. Donderpadden. Verzamelnaam voor een aantal baarsachtige vissen, behorende tot verschillende families. In de Zeeuwse wateren komt de zeedonderpad (Myoxocéphalus scórpius; poskop) veel voor; ook langs de kust, de groene zeedonderpad (Taúrulus búbalis). De snotolf (Cyclópterus lúmpus) en de harnasman (Ágonus cataphráctus) worden tot de donderpadden gerekend, hoewel ze tot andere families behoren dan de vorige soorten. De snotolf komt in de wintermaanden in de Oosterschelde om te paaien. Geep (Belóne belóne). Komt in het voorjaar naar de kustwateren (bijv. de Oosterschelde om haar eieren af te zetten aan zeewieren of zeegras. Harder (Líza labrósus). Springt soms boven het water uit. Trekt in het voorjaar het kustwater binnen en gaat 's winters terug naar zee. Wordt in de meeste jaren veelvuldig in de Oosterschelde aangetroffen en door garnalenvissers vaak gevangen; is een uitstekende consumptievis. Haring (Clúpea haréngus). Jonge haringen dringen, via het kustwater, veel zoute en brakke wateren van Zeeland binnen, maar paaien in zee, waar verschillende rassen hun eigen paaigebied hebben. In de Zeeuwse wateren komt voornamelijk de zg. bliek voor, dat is jonge haring tot 15 cm lengte. De grotere haring, tot 25 cm, toter genaamd, is zeldzaam, maar in het Veerse Meer te vangen, omdat in dit meer zich wellicht een apart haringras heeft ontwikkeld, zoals dat ook het geval was in de v.m. Zuiderzee. Kabeljauw (Gádus mórhua). Kan tot 1,5 m lang worden en meer dan 50 kg wegen, maar deze grote kabeljauwen zijn tot open zee beperkt. De kleinere, tot 50 cm, die gul genoemd worden, komen veel in die Zeeuwse wateren voor, die met de zee in open verbinding staan. Belangrijk als consumptievis en als leverancier van levertraan en in gedroogde vorm van stokvis. Korenaarvis (Atherína présbyter en A. móchon). Visjes van de kustwateren, zoute riviermonden en zeearmen. Komen veelvuldig in de Grevelingen voor. Gevlekte lipvis (Lábrus berggýlta). Zeldzame zuidelijke soort, die in de Oosterschelde in sommige jaren is te vinden. Maanvis (Móla móla). Zeer grote zeevis, uit tropische en subtropische zeeën die een enkele keer op onze stranden aanspoelt of half dood wordt opgevist. Hoewel de vis tot 3 m lang kan worden, zijn de alhier aanwezige museumexemplaren (Zeeuws Biologisch Museum) kleiner dan 1 m. Hij wordt ook klompvis genoemd. Makreel (Scómber scómbrus). Leeft van kleine haring, sprot en andere jonge vis. Wordt 's zomers aangetroffen in de monding van Ooster- en Westerschelde. Mul (Múllus surmulétus). Vrij zeldzame vis uit het kustwater. Ook wel genoemd koning van de poon. Grote pieterman (Tráchinus dráco). Steken door de stekels van de eerste rugvin veroorzaken pijnlijke zwellingen, daar het gif de rode bloedlichaampjes aantast. Meestal levend op grotere diepte (5-15 m), maar in de zomer ook langs de kust. Leeft van garnalen. Kleine pieterman (T. vipera). Aangetroffen in ondiep kustwater. Eveneens giftige stekels. Kwam in de herfst van 1978 talrijk langs de kust voor en veel mensen liepen toen ontstekingen op als gevolg van steken. Pitvis (Calliónymus lýra). Komt in de kustwateren veel voor. Voert vóór de paring een soort bruiloftsdans uit. Poon (Trigla gurnárdus). Geslacht van zeevissen met gepantserde kop en gedoornd kieuwdeksel. De voorste stralen van de borstvin zijn lang en bewegelijk. Met behulp hiervan 'loopt' de poon over de zeebodem en tast naar voedsel. Veel soorten kunnen een knorrend geluid voortbrengen, vandaar de naam knorhaan. Er zijn enkele soorten inheems in de Zeeuwse wateren en in het kustwater, o.a. grijze poon. Puitaal (Zoárces vivípara). Levendbarend; talrijke volgroeide jongen verlaten het moederlichaam als visjes van een vinger lang. Komt algemeen voor, speciaal bij mosselpercelen, waar deze vis behalve kleine kreeftachtigen ook veel mosselzaad eet. Slijmvis (Blénnius phólis). Vrij zeldzame kustvis, levend tussen stenen aan de dijkvoet. Gehoornde slijmvis (B. gattorúgine). Verwant aan de slijmvis. Gekenmerkt door een vertakt tentakeltje boven ieder oog. Beide soorten worden, zeldzaam, langs de Zeeuwse zeedijken waargenomen. Smelt (Ammódytes lanceolátus). Vrij algemeen in de zoute Zeeuwse wateren en langs de kust. Zandspiering (A. láncea). Algemeen in Zeeland. Verbergt zich bij laagwater soms in het zand en werd dan vroeger met behulp van een spade aan het strand gevangen. Jacobus Bellamy beschreef dit in zijn gedicht 'Roosje'. Sprot (Spráttus spráttus). Haringachtige zeevis. Zeer algemeen in de zoute Zeeuwse wateren en langs de kust, soms in grote aantallen. Steenbolk (Trisópterus lúscus). Vrij algemeen in de zoute Zeeuwse wateren en langs de kust. Wijting (Merlángus merlángus). Tot 50 cm lang. In de zoute Zeeuwse wateren worden meestal de kleinere jonge exemplaren veelvuldig aangetroffen, molenaartjes genaamd. Zeepaling (Cónger cónger). Grote zeevis, lijkend op paling trekvissen). Tot 2 m lang. Een zuidelijke soort, die aan onze kusten zeldzaam is; wordt ook kongeraal of kommeraal genoemd. Zeestekelbaars (Spináchia spináchia). Vrij zeldzaam; leeft in kustwater en in de Oosterschelde. Naaldvissen. Groep van zeevissen met een langgerekt lichaam, geheel bedekt met een pantser van benige platen. Bij de in Zeeland levende soorten bezitten de mannetjes een zakvormige broedbuidel aan de buikzijde, waarin de eieren worden uitgebroed. Algemeen zijn de soorten grote en kleine zeenaald (Syngnathus ácus en S. rostellátus), resp. tot 45 en 17 cm lange, dunne, haast draadvormige vissen, levend in de wieren en zeegrasvelden langs de kust. Zeldzaam zijn de trompetterzeenaald (Siphonóstoma týphle) en de adderzeenaald (Entelúrus aeqúrus). Het zeepaardje (Hippocámpus europáeus) komt zeldzaam in de Oosterschelde voor. Met de gekrulde staart grijpt het zich aan zeeplanten vast.