Veeteelt

Uit Wiki ZB
Ga naar: navigatie, zoeken
Veeteelt

Tekst uit de Encyclopedie van Zeeland 1982-1984

*Geiten. [[Paarden]]. [[Pluimvee]]. [[Schapen]]. [[Varkens]]. [[Rundvee]].

Geschiedenis. In Zeeland heeft de rundveehouderij steeds in dienst gestaan van de akkerbouw. De mestproductie kwam op de eerste plaats. Daarnaast was de melkproductie van belang voor de eigen voorziening: op Walcheren ook voor de verkoop van boter aan de stedelijke bevolking. Sedert de 12e eeuw werd daartoe een aanzienlijke rundveestapel in stand gehouden. Dit vee was van een sterk gehard landras, verwant aan het rode Vlaamse rundvee, met een hoge knokige bouw, laat rijp, met goede melktekens en ondanks slechte voeding en verzorging met een zeer redelijke melkproductie. De geschiktheid voor de vleesproductie was minder; niettemin werden de vette Schouwse ossen wel gewaardeerd. Het jonge rundvee werd zeer slecht verzorgd. Bij gevolg kalfden de koeien op Walcheren eerst op 3 à 3 1/2-jarige leeftijd: op Zuid-Beveland was een eerste kalf op vierjarige leeftijd zelfs geen zeldzaamheid (thans is twee jaar normaal). In de 18e eeuw, rond 1715, 1750 en 1770 leed de Zeeuwse veestapel grote verliezen door de veepest. Import van vee leidde tot verbastering van het landras. Daardoor nam de weerstand af en leed het rundvee meer aan mond en klauwzeer en andere ziekten. Pogingen van overheidswege tot verbetering van de veestapel door middel van stieren keuringen haalden weinig uit. Geleidelijk aan nam toch de weerstand van het vee toe. Naast de oorspronkelijke rode kleur kwamen in de eerste helft van de 19e eeuw veel vale, zwarte en bonte dieren voor, veelal met witte ruggen (witrikken). Tegen het midden van de 19e eeuw wist de dierenarts J. van Hertum belangstelling te wekken voor een betere voeding en verzorging. Ook de directeur van de Wilhelminapolder I.G.J. van den Bosch trachtte, aanvankelijk met succes, sedert 1848 het vee te verbeteren door kruising met Durham- of Shorthornvee. Dit was een vroegrijp veeras, meer geschikt voor de vleesproductie, dat aan voeding en verzorging veel hogere eisen stelde dan het oude vee. Geleidelijk aan, in het bijzonder na 1875, verdween de invloed van het Shorthornras geheel om vooral in het laatste kwart van de 19e eeuw plaats te maken voor zeer productief zwart-bont vee, vooral uit Noord-Holland en daarnaast ook uit Friesland. Voorts nam ook de import van jongvee toe met het oog op een voortdurende uitbreiding van de vleesproductie. Rond 1900 was het oude Zeeuws landras zo goed als verdwenen en nagenoeg geheel vervangen door het zwart bonte veeslag. Van de 198 stieren in 1898 op de keuringen voorgebracht. waren er 107 in Zeeland geboren, 57 in Noord-Holland, 11 in Zuid-Holland en 13 in Friesland. Andere rundveerassen hebben in Zeeland weinig kansen gekregen. Bij de toenemende vraag naar vetarm mals rundvlees van jonge dieren, vooral van jonge stieren, worden voor de mesterij de laatste jaren wel andere rundveerassen gebruikt, zoals Charolais en Limousin, een ras van midden en hoog België. Ook de kruisingsproducten van zwart-bont vee met voornoemde rassen, alsmede het roodbonte Maas-Rijn-IJsselvee, vinden aftrek voor de rundveemesterij. Fokkerij. De systematische veeverbetering begon eerst rond de eeuwwisseling. Registratie van fokvee in stamboek en fokverenigings administratie, aanvankelijk slechts voor de beste dieren, is thans meer algemeen. De eerste stierenfokvereniging in Zeeland werd op 21 december 1898 te Kapelle opgericht. Geleidelijk breidde het aantal zich uit tot 34 in 1921, daarna daalde het tot 21 in 1932. In 1947 werden wederom 34 stierenfokverenigingen in Zeeland geteld. Daarna is het aantal geleidelijk gedaald tot één wegens de opkomst van de kunstmatige inseminatie (K.I.) bij rund vee. In 1948 zijn in Zeeland de eerste K.I. verenigingen gesticht nl. een voor Walcheren en een voor Zuid-Beveland. In 1950 had elk van de zes gewesten van Zeeland een K.I. vereniging. Gezamenlijk exploiteerden deze de Cooperatieve Vereniging Centraal Stierenstation. Na aanvankelijke stalling van de stieren in de Wilhelminapolder Werd een eigen stierenstation opgericht te 's-Heer Hendrikskinderen. In 1969 gingen vijf van de zes K.I.-verenigingen op in de K.I.-Vereniging West Nederland, gevestigd te Gouda. De K.I.-Vereniging Tholen-St.-Philipsland bleef min of meer zelfstandig maar sloot zich nauw aan bij de Verenigingen voor zwartbontfokkerij in Noord-Brabant. Als 'Zeelands Eersteling' werd op 7 september 1907 de eerste melkcontrolevereniging opgericht door zeven melkveehouders te Wemeldinge. Nog datzelfde jaar volgde de oprichting van melkcontroleverenigingen die voor 216 fokkers de melklijsten samenstelden van 1348 koeien. In 1931 bestonden 33 verenigingen met 350 leden en 2038 koeien. Gedurende de volgende crisisjaren kreeg het fokkerswerk een extra stimulans, zodat in 1939 ruim 5000 Zeeuwse melkkoeien op productie werden gecontroleerd. Inundatie en oorlogsgeweld verlamden in 1945 dit werk geheel: daarna is een geleidelijke stijging opgetreden. Al spoedig lieten ruim 1300 melkveehouders ca. 6000 koeien op productie controleren. Als gevolg van schaalvergroting ging na omstreeks 1960 het aantal melkveehouders geleidelijk aan steeds sterker achteruit. In 1978 werd de melkcontrole toegepast bij bijna 11.000 koeien van 375 leden. De melkcontroleverenigingen zijn inmiddels gefuseerd en het melkonderzoek op vet- en eiwitgehalte geschiedt niet meer in een eigen laboratorium maar is sedert 1972 uitbesteed aan het Centraal Laboratorium te Hoornaar. Productie. De productie van het Zeeuwse rundvee bedroeg gedurende het grootste deel van de 19e eeuw vermoedelijk rond de 2500 kg melk per koe per jaar. In vergelijking met de productie van het zwartbonte vee was dit aan de lage kant. In het laatste kwart van de vorige eeuw werd dan ook geleidelijk aan geheel overgegaan op het zwartbonte vee. Dankzij verbouw van voederbieten en het geleidelijk verbeterend graslandgebruik alsmede de toe passing van kunstmest verbeterde tevens de voederpositie voor het vee. Hoogwaardige voeding en verbeterde stalling hadden tot resultaat dat de gemiddelde melkproductie per koe sterk is gestegen: rond 1930 gemiddeld 3500, rond 1940 gemiddeld 4000, rond 1970 gemiddeld 4500 kg en rond 1980 gemiddeld 5400 kg melk per koe per jaar. Op de beste bedrijven komt de melkproductie ruim boven de 6000 kg melk per aanwezige koe. Het vetgehalte van de melk is sedert het begin van de 20ste eeuw met rond 1/3 gestegen en wel van ca. 3% tot gem. 4%. Het gemiddelde eiwitgehalte van de melk is 3,35%. Voeding. Omdat in Zeeland in hoofdzaak akkerbouw wordt uitgeoefend en de veestapel relatief steeds klein was, steunde de voeding van het vee minder op gras en graslandproducten maar meer dan elders in Nederland op bij- en afvalproducten van het akkerbouwbedrijf. Vooral suikerbietenkoppen en -loof waren van betekenis, zowel vers gedurende de bietencampagne van september t/m december, als geënsileerd. Vroeger werden bietenkoppen en -bladeren soms in zodanig grote hoeveelheden gevoederd dat het vee diarree kreeg en bij veel melkvee de melk een onaangename reuk en smaak kreeg. Maar het verzamelen en inkuilen ervan vraagt veel arbeid en door het transport bestaat kans op structuurverval van de grond en daarom wordt dit product, waarvan de organische bemestingswaarde hoog ligt, steeds meer ondergeploegd. Andere producten zijn: niet voor consumptie geschikte aardappelen (meest kriel), graanstro van gerst en tarwe, peulvruchtenstro van erwten, stam- en veldbonen, graszaadstro en vroeger ook het kaf van granen. Als bijproduct van de vlasteelt komt bolkaf beschikbaar, dat, mits vrij van stof en schimmel, een gewaardeerd voedsel vormt. Granen en peulvruchten, voor zover niet geschikt voor hun hoofdbestemming, komen evenals voergerst, overmaalsel van tarwe en piksel van erwten en bonen als veevoer beschikbaar. Indien de prijzen daartoe aanleiding geven, kunnen granen en peulvruchten ook als veevoeder worden aangewend. Als veevoeder voor mestvee staan peulvruchten goed aangeschreven. Indien bonen worden vervoederd dienen zij eerst gekookt te worden. Soms vinden op de veilingen doorgedraaide appelen, peren of groenten hun eindbestemming bij het vee. Gele wortelen vormen een uitstekend veevoeder, rijk aan caroteen. Speciale voedergewassen zijn: luzerne, rode klaver, voederbieten, haver, mais (zowel als korrel maar meer nog als snijmais), paardebonen bonen) en pulp. Doordat de oogst van voederbieten nog niet volledig gemechaniseerd kan worden is de teelt sinds 1973 vrijwel geheel vervangen door de teelt van snijmais, die, evenals de oogst ervan, sterk gemechaniseerd is. De pulp wordt in gedroogde vorm tegenwoordig als pulpbrokjes verhandeld. Tezamen met luzerne- en grasblokjes, bereid door groenvoederbedrijven, vormt gedroogde pulp een goede grondstof voor de mengvoederbereiding. De rundveevoeding steunt tegenwoordig vooral op graslandprodukten en snijmais. Weihoeken. Verdeeld over de provincie, komen komgebieden voor, waar de bodem overwegend of geheel als blijvend grasland wordt gebruikt: het lage land van Schouwen, de Poortvlietse weihoek op Tholen, de Poelen, de Yersekemoer op Zuid-Beveland, Schellach, de Plomperd, de Sint-Laurense weihoek en Kieserskerke op Walcheren en in Oost Zeeuws-Vlaanderen de Puttinge. In 1974 is bijna 15% van de cultuurgrond in Zeeland grasland, het overgrote deel op gronden die voor bouwland minder geschikt zijn als laag gelegen percelen, dijken, slempgevoelige grond, percelen met slechte vorm en zand gronden. Omweidingssysteem. Dit wordt in Zeeland op celgemengde bedrijven toegepast. Omweiden heeft ten doel het vee zoveel mogelijk in te scharen in gras dat van zo goed mogelijke kwaliteit is en waarbij zo weinig mogelijk verliezen optreden. Het vee beweidt dan perceeltjes van 5 are per grootvee en kan dan het hele perceel in ongeveer een week afgrazen. Na het beweiden kan het vrijgekomen perceel direkt worden verzorgd en bemest, wat ten goede komt aan de groei van het gras. Bij een intensieve omweiding, die op veel melkveebedrijven wordt toegepast, krijgen de dieren een- of tweemaal per dag door het verplaatsen van de afrastering een klein perceeltje grasland erbij om af te grazen (rantsoenbeweiding). Bij een goede rantsoenbeweiding wordt de hoogste opbrengst per jaar verkregen. Op bedrijven met jongvee en mestvee past men meestal een extensieve vorm van omweiden toe. Vaak wordt electrische afrastering gebruikt. Drogerij. De eerste twee groenvoerdrogerij en werden in het begin van de Tweede Wereld oorlog op initiatief van particulieren gebouwd, te weten de drogerijen van de firma Timmerman te Goes en die van de firma Kersten te Waarde, nadat in 1938 reeds elders in Nederland met het kunstmatig drogen van groenvoedergewassen (voornamelijk gras) was begonnen. In Zeeland bestond behoefte aan het drogen van luzerne, waarvan vóór de Tweede Wereldoorlog alleen hooi werd gewonnen, de totale oppervlakte bedroeg toen ca. 1300 ha. Luzerne is bijzonder geschikt om gronden die geïnundeerd zijn geweest te herstellen: de verbouw van luzerne nam dan ook na de inundatie sinds 1945 sterk toe en bereikte in 1948 met ruim 6.000 ha een top. Daarna nam hij geleidelijk af tot 2.000 ha, als gevolg van de vervanging van het paard door de trekker. In 1947 en 1948 waren een drietal zg. handdrogers in bedrijf gesteld, t.w. te Scherpenisse, Zierikzee en Middelburg, met een totale capaciteit van 1200 kg droogproduct per uur. De droger te Middelburg werd in 1953 door gebrek aan belangstelling geliquideerd en de overige drogers werden daarna vervangen door trommeldrogers met gemiddeld een groter capaciteit. Scherpenisse en Zierikzee liquideerden eveneens. In 1975 werkten in Zeeland een drietal drogerijen, te weten twee particuliere te Kortgene en één cooperatieve te Sluiskil. Het gewas wordt gemaaid, blijft korte tijd op het veld liggen en wordt vervolgens met een rijdende hakselmachine gehakseld en in een meerijdende wagen geblazen en afgevoerd naar de drogerij. Het gehakselde product komt in een droogtrommel, waarvan de inlaattemperatuur ca. 900° bedraagt en verlaat de trommel bij een temperatuur van 100-125°. Het komt dan in de hamermolen, waar het tot meel wordt vermalen om vervolgens tot brokjes te worden geperst. Stallen. In de oude Zeeuwse bedrijven lag de rundveestapel langs een van de zijwanden (de paardestal veelal langs een eindgevel). De dieren stonden achter een houten wand, de stand was niet verhoogd en er was een ondiepe grup voor de mest. Deze stallen waren erg donker en slecht geventileerd. Het voeren gebeurde door luiken. Deze oude stallen zijn vrijwel verdwenen. Tussen 1945 en 1960 werden veel enkelrijige stallen gebouwd. Deze zijn 5 m breed en liggen eveneens langs een der zijwanden. Voor volwassen koeien bedraagt de standbreedte 100-110 cm en de standlengte 155-165 cm. De meeste stallen worden mechanisch geventileerd en zijn voorzien van brandvrije, geïsoleerde zolders. Sinds 1960 werden veelal dubbelrijige grupstallen gebouwd. Na 1970 is er grote belangstelling voor de ligboxenstal. De dieren liggen in boxen van 110 cm breed en 220 cm lang. De loopgangen tussen de boxen en de voergang bestaan uit een betonnen vloer of een roostervloer van beton balken, waarbij de dieren de mest via spleten tussen de roosterbalken in een daaronder gelegen mestkelder trappen (drijfmestsysteem). De dieren worden gevoerd aan een vastzethek. De ligboxenstal wordt op natuurlijke wijze geventileerd door een open nok en is meestal niet geïsoleerd. In Zeeland waren in 1979 totaal 70 ligboxenstallen, waarvan 24 in Walcheren, op een landelijk totaal van meer dan 15.000. Mestvee wordt gehouden in grupstallen of in loopstallen met gestrooide lig- en loopruimten of in roostervloerstallen.


AUTEUR

M.A. Geuze

LITERATUUR

Bouman, Geschiedenis Zeeuwschen landbouw. Hengeveld, Het rundvee. Zwagerman, Zeeuwsche rundvee.


AFBEELDING

Moderne stal van een melkveebedrijf bij Middelburg.