Muziekleven
Muziekleven |
---|
In Zeeland heeft door de eeuwen heen een geanimeerd muziekleven bestaan. De enige publicatie die op dit moment vrijwel het gehele Zeeuws muziekverleden tot in de 20ste eeuw weergeeft, is van P. Scherft, Een speurtocht door Zeeuws muziekverleden.
Renaissance -14de-16de eeuw
Uit de oudste tijd is weinig bronnenmateriaal overgebleven. Aanwijzingen zijn bijvoorbeeld muziekinstrumenten als mondharpjes, maar ook een tamboerfluitje uit de tweede helft van de 14de eeuw, afkomstig uit Aardenburg. Ook zijn enkele keramische blaasinstrumenten opgegraven. Voorts wordt in officiële stukken uit de 14de eeuw melding gemaakt van openbare optredens door muzikanten in Zeeland. Dat gebeurde bij kerkelijke plechtigheden. Veertig of meer muzikanten werden bij dergelijke muziekevenementen ingezet. Deze stoet trok langs de straten. Naast de meesters ‘van den vedelen’ zag en hoorde men die van de ghitaernen, van de sautelien en de rebeeke (tokkel- en strijkinstrumenten). Pijpers, trompetters, zangers en zelfs een spreker waren erbij, het jaar daarop, 1366, ook schalmeiblazers. In 1373 werden ook twee portatieforgeltjes in de stoet meegedragen.[1] Wereldlijke feesten werden trouwens ook door stadsmuzikanten opgeluisterd. De middeleeuwen leverden meer gegevens op daar de kerken uiteraard een voorname plaats in het muziekleven innamen. De kerken in de steden waren, mede door de zorg van de wereldlijke overheid, van goede orgels voor zien. Deze werden intensief gebruikt voor de kerkelijke eredienst, maar hadden daar naast een functie in het muziekleven. Aan de belangrijkste kerken was een zangmeester verbonden, vaak tevens organist, die de `choralen' oefende in het zingen. Enige instructies voor de zangmeesters bleven in de voorbodenboeken van Goes bewaard. In Middelburg waren aan de St.-Maartenskerk zelfs vier vaste zangers verbonden; dit was sinds 1 november 1500 mogelijk geworden door subsidies van het stadsbestuur en de gilden. De Reformatie betekende een breukvlak met deze kerkelijke muziekcultuur, maar op het gebied van de orgelcultuur was er een continuïteit: de stadsbesturen namen na verloop van tijd de zorg voor de orgels weer ter hand, stelden organisten aan en organiseerden wekelijks orgelbespelingen. Vooral toen omstreeks 1640 het orgel zijn functie terugkreeg in de eredienst, werd dit onderdeel van het muziekleven weer van grote betekenis. Binnen de kerk was muziek onmisbaar voor de eredienst. Er is door Zeeuwse componisten relatief veel kerkmuziek geschreven. Te denken valt bijvoorbeeld aan componisten als Ghiselin Danckerts uit Tholen en Lupus Hellinck uit Axel. Mogelijk is ook hun beroemde tijdgenoot Jacobus Clemens non Papa uit Zeeland afkomstig. De koormuziek werd tot op zeer hoog niveau ontwikkeld: ze werd een echte kunstvorm. Daartoe waren aan sommige kerken – zoals in Hulst, Goes en St. Maartensdijk, later in Veere, Tholen en Middelburg – vaste koren verbonden.
Aan deze door het katholieke geloof ingegeven traditie kwam echter in 1574 een eind; het psalmgezang van de reformatie deed zijn intrede. “Deze kerkzang”, zo schrijft Scherft, was in esthetisch opzicht niet met de oudere te vergelijken. Dat was ook niet de bedoeling: het ging niet om het kunstgenot, maar om de geloofsovertuiging. Al wat van de zuivere Waarheid afleidde, was voor de calvinisten in letterlijke zin uit den Boze en diende uit de kerken verwijderd te worden. Dat waren niet alleen de altaren en heiligenbeelden, maar ook de orgels, die zelfs niet voor ondersteuning van het psalmgezang bespeeld mochten worden.[2] Een Zeeuws componist en dichter uit die tijd is Adriaen Valerius (1575-1625), woonachtig te Veere. Bekend is zijn Nederlandtsche Gedenck-clanck. Het bevat een verhaal over de Tachtigjarige Oorlog, afgewisseld met vrome gedichten, bedoeld om te worden gezongen in de huiskamer op melodieën van dansmuziek uit zijn tijd. Het werk bleek echter bij zijn tijdgenoten onpopulair, mogelijk vanwege de al te wereldse (dansdeuntjes) aanpak. Pas in de 19de eeuw kreeg het belangstelling.
De meeste muzikanten in die tijd waren vrije kunstenaars die schnabbelend door het leven gingen. De Zeeuwse steden hadden vooralsnog alleen trompetters in vaste dienst. Later was er ook sprake van muzikanten die andere instrumenten bespeelden. Te denken valt bijvoorbeeld aan carillonspelers en stadsorganisten. In 1614 had St. Maartensdijk acht muzikanten in dienst en Zierikzee in 1797 zelfs zestien. Zulke muzikanten speelden dansmuziek op feesten, gaven les, traden op voor burgers, maar lieten ook edellieden op hooggelegen kastelen van hun oorstrelende kunstbeoefening genieten.
Barok 17de eeuw
Over de particuliere muziekbeoefening in de middeleeuwen en in de 17de eeuw is weinig bekend. Uit de spaarzame gegevens blijkt instrumentenbezit aan orgels, clavecimbels en andere snaarinstrumenten. Zo kocht de vader van Adriaan Valerius het kleine orgel van de afgebroken St.-Maartenskerk te Middelburg. Valerius Gedenckklanck en de Psalmen van Remigius Schrijver wijzen op een belangrijke huiselijke muziekbeoefening.
Barok 18de eeuw
Uit de 18de eeuw zijn er meer gegevens, met name uit de tweede helft van deze eeuw. Clavecimbels, vooral die van de Antwerpse bouwers Ruckers, blijken dan in groten getale aanwezig te zijn, terwijl ook menige patriciër een kostbaar huisorgel voor zich liet bouwen door instrumentmakers als L. de Backen, H.H. Hess, J.F. Moreau of Frederik van der Weele. In deze tijd kwam ook het concertwezen op. Regelmatig werden er concerten gegeven in de bovenzaal van het IJkkantoor aan het Molenwater te Middelburg met onder andere J.H. Heinrichs als kapelmeester en rondreizende beroemdheden als solisten. Initiatief hiertoe nam Daniël Radermacher die ook de stimulerende kracht was voor het organiseren van concerten in huiselijke kring.
19de eeuw
In de 19e eeuw dreef het muziekleven vooral op de plaatselijke muziekverenigingen en de muziekmeesters die daar als dirigent aan verbonden waren. Het muziekkorps van de stedelijke schutterij van Middelburg, opgericht in 1815, staat hier schijnbaar buiten, maar voorzag in een duidelijke behoefte en bleef dit ook doen onder brede lagen van de bevolking. Toen het in 1907 als schutterij muziek werd opgeheven herleefde het onder zijn dirigent Jan Morks onmiddellijk als Middelburgs Muziekkorps. Trouwens, overal in de provincie kwamen de sociale aspecten van actieve muziekbeoefening door amateurs tot hun recht in plaatselijke harmonieën fanfareorkesten. Sinds 1827 kende Middelburg een instrumentaal college eigenlijk een strijkorkestje onder de naam 'Uit Kunstliefde'. In 1834 volgde de nog bestaande zangvereniging (thans Koninklijke Oratoriumvereniging) `Tot oefening en Uitspanning'. Een sterke impuls voor het muziekleven in Nederland bracht de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst, opgericht in 1829. In dat jaar had zij ook reeds een afdeling in Middelburg; later ook in Goes en Zierikzee. Middelburg scheidde zich later weer af uit onvrede over het feit dat Zeeland niet in aanmerking kwam voor de door Toonkunst georganiseerde muziekfeesten, zoals die elders in Nederland plaats vonden. Het provinciale antwoord hierop vormden de Zeeuwse muziekfeesten. Deze werden van 1847 tot 1869 door de Goese en Zierikzeese afdelingen van Toonkunst, in goede samenwerking met de afgescheiden Middelburgse afdeling gehouden en waren het bewijs van een bloeiend muziekleven in Zeeland. Reeds vóór de tijd van het georganiseerde muziekleven gaven professionele solisten concerten, dikwijls in een serie, waarop de burgerij kon intekenen zoals bijv. in 1811 het geval was. Later werden de solisten meestal door de muziekverenigingen geëngageerd om tijdens hun concert op te treden. Bemiddeling door impressariaten was nog onbekend, maar de dirigenten en bestuursleden wisten door persoonlijke relaties befaamde zangers en instrumentalisten uit binnen- en buitenland naar Zeeland te halen. Belangrijke voorwaarde daartoe was een goede concertaccommodatie. In het Middelburgse abdijcomplex werd in 1839 aan de Groenmarkt een voor die tijd moderne zaal met uitstekende acoustische eigenschappen ingericht; aan het eind van de eeuw werd deze door een grotere vervangen. Ook elders kwamen concertzalen (Zierikzee, 1852) De zangscholen voor de jeugd hebben zeker hun bijdrage geleverd aan het muziekleven in Zeeland. De animo om een instrument te leren bespelen was minder groot, zij het dat piano- en vioollessen wel door particuliere muziekleraren gegeven werden. Het inmiddels ter ziele gegane `Uit Kunstliefde' en ook de in 1887 te Middelburg opgerichte `Vereniging voor Instrumentale Muziek' telde vrijwel uitsluitend strijkers onder haar uitvoerende leden. De nodige aanvulling met blazers kwam uit de schutterij- of militaire korpsen, later uit de elders gevestigde symphonieorkesten.
20ste eeuw
Pas na de Tweede wereldoorlog werden de mogelijkheden verwezenlijkt om zowel een Zeeuwse Muziek school als een Zeeuws Orkest tot leven te brengen. De tegelijkertijd door de Zeeuwse Volksuniversiteit ontwikkelde initiatieven een keuze uit het aanbod der Nederlandse en buitenlandse muzikale podiumkunsten (symphonische ensembles, kamermuziekgezel schappen, solisten) over de provincie `te spreiden' (Stichting Cultuurspreiding Zeeland), gaf belangrijke vernieuwende impulsen aan de na-oorlogse ontwikkeling van het muziekleven in Zeeland.
Auteur
-H.J. Kluiver, P. Scherft
Het vierde Zeeuwse Muziekfeest in het koor van de Grote Kerk te Goes op 4 juni 1857. Steendruk naar een foto van F. Kayser. De Concertzaal op de bovenverdieping van het voormalig ijkkantoor aan de Zuidsingel te Middelburg (1785). De pauken vooraan, het publiek aan de kant. Het vijfde Zeeuwse Muziekfeest vond plaats in Zierikzee in juni 1858. Men deed dus al aan cultuurspreiding.