Weekdieren

Uit encyclopedie van zeeland
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Weekdieren (mollúsca)
Kreukel op Mossel. Bron: Wikimedia Commons

Weekdieren

Hoofdafdeling van het dierenrijk met zes klassen waarvan in Zeeland vertegenwoordigd: inktvissen, slakken, plaatkieuwigen en keverslakken. Weekdieren behoren tot de ongewervelde dieren. De meeste soorten bezitten een uitwendige schelp, bestaande uit koolzure kalk (CaCO3) met enige organische bestanddelen. Bij enkele ligt de schelp onder de huid en een aantal soorten bezit in het geheel geen schelp, de zg. naakte slakken. In drie levensgemeenschappen, zeewater (incl. brakwater), zoetwater en land, leven verschillende soorten weekdieren. Slakken komen in alle drie milieus voor, plaatkieuwigen alleen in zee- en zoetwater, inktvissen alleen in zee. In Zeeland komen levend voor ±100 soorten in zeewater, 25 soorten in zoetwater en 45 soorten op het land. Onder de inktvissen is de gewone zeekat (Sépia officinális) algemeen. Het lichaam kan tot 25 cm lang worden. De schelp (het rugschild) spoelt dikwijls op het strand aan; dit is het bekende zeeschuim, dat als kalktoegift aan kooivogels wordt gegeven. Van de zeer soortenrijke klasse der slakken zijn uit zee vooral bekend de wulk (Buccínum undátum), die in de Oosterschelde voor consumptie wordt gevist, de kreukel of alikruik, die langs dijken en op slikken met de hand wordt verzameld en de slipper, een voor oester- en mosselteelt hinderlijke indringer uit Noord-Amerika. De puntkokkel of schaalhoren (Patélla vulgáta) bereikt in Zeeland zijn noordelijkste natuurlijke verspreiding in Nederland, evenals de purperslak De laatste is echter noordelijker in Nederland uitgeplant.

In de binnenwateren vindt men poelslakken (Lymnea-soorten). De kleine poelslak (L. truncátula) is een tussengastheer van de leverbotziekte. Posthorentjes (Planórbis-soorten) kunnen slechts leven waar het water zoet is. Poelslakken en posthorentjes bezitten geen kieuwen. De sterk doorbloede mantelholte fungeert hier als ademhalingsorgaan. Ze behoren tot de longslakken, evenals de segrijnslak. Landslakken zijn talrijk aan soorten, maar meestal klein en weinig opvallend. Enkele bekende grotere soorten: heesterslak (Ariánta arbustórum), bosslak (Gapáea nemorális), die ook veel in tuinen voorkomt, en de segrijnslak (Helix aspérsa). In grasland en ruigten, o.a. langs wegbermen e.d. leeft Monácha cantiána, die in Nederland alleen in de kuststreek voorkomt, noordelijk tot Texel. Naakte slakken (zonder huis) leven vooral onder steen- en bladhopen en in kelders. In tuinderijen doet een kleine soort (Derocéras reticulátum) schade aan de gewassen. Naakte zeeslakken, die in de wierzone leven, zijn de boompjesslak (Dendronótus frondósus) en de sterslak (Lamellidórus bilamelláta). Onder de plaatkieuwigen zijn in Zeeland de oester (Ostréa edúlis); zie oestercultuur) en de mossel (Mýtilus edúlis; zie mosselcultuur) van grote economische betekenis. In mindere mate zijn ook kokkel (Cárdium edúle), slijkgaper (Scrobiculária plána) en strandgaper (Mya arénaria) van belang. Ook de paalworm (Terédo navális) behoort tot deze klasse. In de binnenwateren van Zeeland komen weinig plaatkieuwigen voor. Soorten van zwanenmossel (Anodónta) en schildersmossel (Unio) leven in enkele vijvers, mits het water volkomen zoet is. Behalve de schelpen van recente weekdieren worden op de Zeeuwse stranden ook fossiele schelpen aangetroffen uit aardlagen van vele duizenden jaren geleden (zie schelpenzuigerij).

Auteur

W.S.S. v.d. Feen

Literatuur

  • J.G.J. Kuiper, Niet-maritieme mollusken.
  • Kuiper en Wolff, Mollusca.
  • Wolff, Mollusca of the estuarine region (1968, 1969, 1970).