Paalworm
Paalworm |
---|
(Terédo navális). Behoort tot de hoofdafdeling weekdieren (Mollusca), klasse plaatkieuwig en (Lamellibránchia). Het lange, wormvormige lichaam is slechts voor een klein deel aan het kopeinde bekleed met de twee schelpkleppen. Uitwendig zijn deze voorzien van richels en tandjes. Hiermede kan het dier, dit in zee leeft, in hout boren en gangen maken van vele cm lengte, waardoor het hout zijn weerstand verliest. Als larfje vestigt de paalworm zich op de buitenzijde van het hout. Tijdens haar verdere ontwikkeling boort zij een opening die aanvankelijk zeer nauw is, maar naar binnen toe wijder wordt (5 à 6 mm diameter). Als voedsel gebruikt de paalworm een deel van het afgeraspte hout uit de woongang, alsmede plankton-organismen uit het zeewater. De paalworm boort voornamelijk in zachte houtsoorten. In onverwerkt hout (o.a. in de vroegere vlothavens der hout zaagmolens te Nieuw- en St.-Joosland) en in houten kunstwerken van aanlegsteigers, schoeiingen, paalhoofden, sluiswerken, rijshout van zinkstukken kunnen de dieren grote schade aanrichten. Wel moet het omringende zeewater redelijk schoon zijn; in verontreinigd water kan de paalworm niet leven (zie ook bewormnagelen). Omstreeks 1732 trad er in Zeeland (Westkapelle, Middelburgse haven) en in overig Nederland een ernstige epidemie van paalworm op. Bidstonden werden gehouden om de goddelijke bescherming hiertegen af te smeken. Ook wetenschappelijk werden de dieren toen onderzocht. Men tracht de schade te voorkomen door het hout te impregneren met chemische middelen, door resistente houtsoorten te gebruiken of door het hout te vervangen door beton. Na een proefneming in 1865 met Demerara groenhart te Vlissingen wordt deze hout soort sindsdien door Rijkswaterstaat en andere organisaties voor houtconstructies in zeewater gebruikt. Het Koninklijk Instituut voor de Tropen te Amsterdam heeft van 1938 tot 1963 langs de Nederlandse kustproefnemingen gedaan met Indische, Afrikaanse en Amerikaanse houtsoorten, teneinde na te gaan welke soorten paalwormbestendig zijn. Op bedreigde plaatsen werden in zee proefpakketten met verschillende houtsoorten geplaatst en jaarlijks op aantasting gecontroleerd. In Zeeland werden proefpakketten uitgezet bij Vlissingen, Breskens, Terneuzen, Hansweert, Veere, Yerseke en Bruinisse. Van deze stations bleken vooral Yerseke, Hansweert en Terneuzen haarden van besmetting met paalworm te zijn. Behalve door paalworm wordt het hout ook aangevreten door de gribbel (Limnória lignórum). Nu er, door de uitvoering van het Deltaplan, in Zeeland grote stagnante zoutwaterbekkens zijn ontstaan (Veerse Meer, Grevelingen) waar veel hout gebruikt wordt ten behoeve van de watersport, bestaat de kans dat paalwormpopulaties zich handhaven. In de eerste jaren van het afgesloten Veerse Meer trad schade op en in 1982 bleken vele palissades wederom aan vernieuwing toe. Het gebruik van geïmpregneerde houtsoorten is hiertegen een afdoend middel.
AUTEUR
M.H. Wilderom
LITERATUUR
Baster, Dissertation on the worms, 276-288, pl. 2. De Bruin, Kust van Walcheren, 45. Wilderom, Tussen afsluitdammen III, 269 en 431.