Vrouwenarbeid en -emancipatie

Uit encyclopedie van zeeland
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Vrouwenarbeid en -emancipatie; vrouwenemancipatie
Oesters wassen in Yerseke, een typisch vrouwenberoep. Van links naar rechts: Maria Ribbe-Kosten, Pietje Steketee-Paauwe en Jaap Verbeek aan 't werk in de oesterput, prentbriefkaart, ca. 1915, ZB, Beeldbank Zeeland, recordnr. 28011.

Onder vrouwenemancipatie wordt verstaan het streven naar opheffing van de ondergeschikte positie van vrouwen door verbetering van de mogelijkheden en de kansen van deze groep in de maatschappij.

Inleiding

Vrouwen werden tot laat in de 19de eeuw gezien als hoofd van de huishouding en moeder van het gezin. Werkende vrouwen moesten met een gering salaris genoegen nemen. Trouwde een vrouw dan werd ze ontslagen. Pas na de Tweede Wereldoorlog veranderde dit patroon, ofschoon vrouwen al honderden jaren deel uitmaakten van het arbeidsproces. Zij verrichtten echter veelal verborgen arbeid, die thans niet meer te traceren valt omdat er geen administratie van werd bijgehouden. In de huisnijverheid waren vrouwen onder meer al werkzaam in kantwerk, het pellen van garnalen, het verlezen van erwten en bonen en de was doen voor anderen. Dienstboden runden al eeuwenlang het huishouden van de welgestelden en het oogsten en de lichtere arbeid op de boerderij werd vooral door vrouwen gedaan.

Henriette van der Mey, foto: IISG.

In 1903 werd in Middelburg de vereniging 'Samen Sterk' opgericht door een groep vrouwen die zich ten doel stelden de economische en politieke toestand te verbeteren en op wilden komen voor de vrouwenrechten. Deze vereniging hield zich onder meer bezig met de oprichting van een huishoudschool en het houden van lezingen over de positie van de vrouw. Een poging om te komen tot een organisatie voor dienstboden deed veel stof opwaaien onder de Middelburgse burgerij. De drijvende kracht achter deze vereniging was Mathilde Wibaut-Berdenis van Berlekom. Ook in de perswereld deed de vrouw haar intrede. Henriëtte van der Mey (geb. Goes, 1850) was de eerste vrouwelijke journalist van Nederland. Behalve redactrice van de Middelburgse Courant is zij redactrice geweest van het gematigd feministische blad 'Belang en recht'. In dit verband moet ook de uit Yerseke afkomstige Neeltje Lokerse genoemd worden. Zij zette zich in voor de rechten van ongehuwde moeders uit de mindere stand en hun kinderen, slachtoffers van de onzedelijkheid in de grote steden. Ook de bordelen vormden een belangrijk onderwerp in haar brochures en lezingen. Door de lezingen die ze overal in het land hield, in Zeeuwse dracht, genoot ze landelijke bekendheid.


Landbouw en fruitteelt

Werkzaamheden in de landbouw

Boerenfamilie met knechten en meiden in West-Zeeuws-Vlaanderen, foto ca. 1935, ZB, Beeldbank Zeeland, recordnr. 85764.

In het midden van de 19de eeuw werd bijna de helft van het werk op het land door vrouwen gedaan. De Zeeuwse economie was in die eeuw in hoge mate afhankelijk van de landbouw. Nog in 1899 was bijna de helft van de Zeeuwse beroepsbevolking er werkzaam en in 1930 nog steeds 40%. Veel vrouwen werkten tevens in de moestuin, verzorgden pluimvee of zorgden voor de schapen, varkens en koeien, melkten en bereidden boter. Dit was werk dat niet in loondienst werd gedaan. Werkzaamheden die vrouwen op het platteland uitvoerden waren onder andere: aardappels poten, bonen poten, wieden, vlas trekken en eventueel repelen en roten van vlas, koolzaad dorsen, graan snijden en binden, aardappelen rooien, bonen trekken en suikerbieten rooien.

Na de lagere school gingen de meeste meisjes als meid bij een boer wonen. Doorgaans zocht de vader contact met een boer uit de omgeving. Het dienstverband duurde van mei tot oktober en van oktober tot mei (zie: Liesjesdag. Het loon werd pas na afloop van die periode uitbetaald. Bij een boer dienen betekende dag en nacht beschikbaar zijn. Op Walcheren, waar in vergelijking met andere regio’s meer veeteelt was, werkten in verhouding veel dienstboden op de hofsteden. Tot het werk behoorden het melken, de huishouding, het karnen, de verzorging van de kalveren en het schuren van het melkgerei. Boter en brood maken deed de boerin doorgaans zelf.





Bron: J.B. Westerdijk, Verslag betreffende de oeconomischen toestand der landarbeiders in Nederland (’s-Gravenhage: Van Langenhuysen, 1908).

voor- en nadelen van werk op een boerderij

Het loon op de boerderij was laag, het werk zwaar en de arbeidsduur erg lang. Soms tot zestien uur per dag. Veel meisjes gingen dan ook liever naar de stad om in een burgergezin te dienen. Dat betekende beter loon, minder lange werktijden, lichter werk en ’s winters minder kou. Voordeel van bij de boer werken was wel dat de dienstbode als onderdeel van het gezin werd beschouwd en aan tafel zat. Dat was in de stad niet het geval. Daar spraken de dienstbodes niet met het gezin en moesten ze in de keuken eten. Het loon van een boerendienstbode bedroeg, afhankelijk van leeftijd, rond 1900, ongeveer veertig tot honderd gulden per jaar. Over het algemeen werden vrouwen vaak gebruikt voor seizoensarbeid, wanneer er veel arbeidskracht nodig was om in korte tijd veel werk te verzetten, zoals bij het oogsten. In Zuid-Beveland betekende dat bijvoorbeeld inzet bij de fruitpluk. Als een man werkte bij een boer werd vaak bedongen dat de vrouw en de kinderen, indien nodig, ook kwamen helpen. Daarbij kwam nog dat een sterke vrouw veel voordeliger arbeid kon verrichten voor een baas dan een man. Dat kwam omdat vrouwen in de regel maar de helft of iets meer van het loon van een man ontvingen.

Dienstboden

Ordonnantie op dienstboden

Als dienstbode waren zowel mannen als vrouwen actief. In 1770 waren in Middelburg ongeveer 1600 meiden en knechten werkzaam als dienstbode; dat was bijna acht procent van de bevolking. Omdat de stad veel welgestelde inwoners had waren er ook veel bodes nodig. De meeste dienstboden werkten alleen in de huishouding en dat betrof veelal ‘vrouwentaken.’ In Goes had in 1642 zeventig procent van de huishoudingen alleen een meid in dienst. Door de krapte op de arbeidsmarkt namen de stedelijke regeringen tussen 1650 en 1700 alle een ordonnantie op de dienstboden aan. Dienstboden konden indien het niet beviel zo van dienst wisselen. In de ordonnantie wordt hier paal en perk aan gesteld: er werden werkvoorwaarden opgesomd zoals loon, diensttijd en gedrag. Vanaf dat moment verslechterde de positie van de dienstboden.

Het contract

Een katholiek dienstmeisje in Zuid-Beveland, foto: C. Bauer, ca. 1900, ZB, Beeldbank Zeeland, recordnr. 59127

De diensttijd van een bode bedroeg een half jaar. Het contract liep meestal vanaf 1 mei en 1 november. Wie tussentijds weg ging, ontslag nam, of wegliep kreeg in dezelfde stad geen baan meer aangeboden. Om aan een baan als dienstbode te komen kon vanaf de achttiende eeuw gebruik worden gemaakt van een besteedster. Deze was op de hoogte met de marktvraag en kreeg een provisie voor elk meisje dat ze aan een baan als dienstbode hielp. In Zierikzee bepaalde de stadsregering in 1753 dat besteedsters daarvoor ten minste f. 1,25 mochten vragen. Bij overlijden of faillissement van de werkgever eindigde het contract.

Ontslagrecht en loon

Bij ontslag moet de werkgever nog zes weken loon uitbetalen. Dit verviel in de tweede helft van de achttiende eeuw: een duidelijke verslechtering van de rechtspositie van de dienstbodes. In geval van conflict had het woord van de meester ook altijd meer rechtswaarde dan dat van de dienstbode. In Goes en Vlissingen moest de werkgever voor ontslag onder ede toestemming vragen aan de burgemeester. Dat heeft in die steden zeker een remmende werking gehad op kwalijke ontslagpraktijken. In 1775 lag het dagloon voor landarbeiders in Veere rond de één gulden per dag. Boerenknechten verdienden zestig tot tachtig gulden. De meiden verdienden tussen de dertig en vijftig gulden. Dit grote verschil had te maken met behuizing. De knechten en meiden woonden bij de boer in. Zodra ontslag volgde eisten zij dan ook kostgeld totdat het contract beëindigd was.

Dienstbode vs. fabrieksarbeidster

De dienstbode betrekking werd gezien als een voorbereiding van de taak van de huisvrouw en was daarom een veel gekozen beroep. Na 1900 raakte het duidelijk uit de mode. In 1899 waren er nog 7.659 dienstboden en nog geen vijftig jaar later, in 1947, waren dit er nog maar 4.922. De burgerij kreeg een tekort aan jonge Zeeuwse meisjes die nog dienstbode wilden zijn. Werkzaamheden waren onder meer wassen op een wasbord, schrobben, koper- en schoenen poetsen, eten opdienen en naaien. Het werk in een fabriek betaalde doorgaans beter. Bovendien had men dan een vrije zaterdagmiddag en zondag. De opleiding vond plaats aan de huishoudschool in Middelburg. De dienstbodes waren voor de mannen de ideale huwelijkskandidaten. Na een huwelijk werd het dienstboden bestaan beëindigd. Getrouwde Zeeuwse vrouwen bleven na het huwelijk nog wel voor enkele uren tot één à twee dagen per week uit werken gaan.

Visserij

Arnemuidse visleursters bij de Vissershaven in Vlissingen, foto: H. Defesche, 1959, ZB, Beeldbank Zeeland, recordnr. 74713.

Visverwerking

De visserij is een oude bedrijfstak in Zeeland. Het binnenhalen van de vangst alleen vormde slechts een deel van de arbeid die hierbij kwam kijken. Vrouwen hielden zich voornamelijk bezig met het voorbereiden en verwerken van de vangst. Ze sorteerden, maakten vis schoon, repareerden of maakten de vangnetten en pelden garnalen. Ook de huis aan huis verkoop van vis behoorde tot de werkzaamheden van de vrouwen. Het garnalen pellen gebeurde rond 1900 niet alleen voor de regionale markt maar ook voor de export naar Londen. Deze werd vanuit Arnemuiden met de nachtboot vanuit Vlissingen vervoerd. Ook werden garnalen geconserveerd waarna ze zelfs naar de Verenigde Staten werden geëxporteerd.

Garnalen pellen

Arnemuidse vrouwen pellen thuis garnalen, foto: J. Midavaine, 1963, ZB, Beeldbank Zeeland, recordnr. 105061.

Van de 448 gezinnen die Arnemuiden in 1910 telde werd door 80 gezinnen garnalen gepeld. De helft van de vrouwen was analfabeet. De verdiensten bedroeg 6 cent per pond in zowel Arnemuiden als Brouwershaven. Gemiddeld werd 8 cent per uur verdient. De Arnemuidse vrouwen ventten de overtollige vis uit in de omgeving. Met twee zware manden hangend aan een juk liepen de vrouwen naar de markt om hun waren te verkopen. Toen het spoor van de trein en de tram er lag werd het transport gemakkelijker. De visleursters gingen met de tram en de trein naar de vismarkt van Vlissingen of de markt in Middelburg of Goes.

Oestervisserij

De Yersekse Johanna Slimmens, gehuwd met Joost den Herder is bezig met het uitladen van pannen waar de oesters nog afgestoken moeten worden, collectie Van Oosten, prentbriefkaart, ca. 1890, ZB, Beeldbank Zeeland, recordnr. 36113

De oestercultuur was de enige vorm van vrouwenarbeid waar de vrouwen ook op zee werkten. Dat gebeurde met het uitzetten van de pannen op zee. Er werden dakpannen uitgezet in het zeewater. Hierop konden de oesterlarven zich hechten. Was dit gebeurd dan moesten de larven van de pannen worden afgestoken en opnieuw worden uitgezaaid op de oesterbanken. Dit werk gebeurde vaak met laag water, en dus ook vaak ’s nachts. In Yerseke was men dan ook allesbehalve blij met het verbod op nachtarbeid voor vrouwen in 1889. Dit werd overigens wel opgeheven voor de maanden juni, juli en augustus. Vrouwen in de oestercultuur verdienden rond 1911 ongeveer tachtig cent tot een gulden per dag. Hiervoor moesten ze wel werkdagen van tien uur maken.

Handel, industrie en middenstand

Middenstand

In eigen winkeltjes aan huis konden oudere vrouwen en vrouwen met kinderen emplooi vinden. Die winkeltjes, vaak in een voorkamer met een deel van de hal erbij getrokken waren kleine supermarktjes of kruidenierswinkeltjes. Je kon allerlei producten kopen, maar doorgaans was er een zeer beperkte voorraad, maar ook de producten van hun man: groenten van het land of vis. Ook werd deze handelswaar aan huis gesleten, of bijvoorbeeld op de markt in Goes of Middelburg. Veel uitgeoefende beroepen in deze handelstak betroffen rond 1900 de verkoop van kleding, voeding- en genotmiddelen, het venten van melk en het houden van een bier- of koffiehuis of een café, herberg of tapperij.

Industrie

Het aantal vrouwen dat in de industrie werkzaam was bleef beperkt. Dit waren er in 1899 nog 1.498, in 1947 waren het er 2.300; slechts achthonderd meer. Een van de eerste industrieën waar vrouwen werkzaam waren was de Van Melle Confectionery Works in Breskens. De vrouwen werkten op de inpakafdeling. Ook besteedden deze snoepfabrieken werk uit aan thuiswerksters die het snoepgoed van wikkels voorzagen. In de was- en strijkinrichtingen in de steden waren circa 200 vrouwen werkzaam, vooral ongehuwde vrouwen. In 1899 waren er in heel Zeeland ruim 600 zelfstandige naaisters en kleermakers. Vooral in Zeeuws-Vlaanderen werd veel kant gemaakt voor de Belgische industrie. Het vervaardigen van confectiekleding kwam na 1900 sterk op. In Hulst werd in 1910 bijvoorbeeld de textielfabriek Emile Lockefeer opgericht. [Een medewerkster bezig met de productie van snoepgoed in de fabriek van Van Melle in Breskens, foto: A. van Wyngen, ca. 1972, ZB, Beeldbank Zeeland, Recordnr. 76340.]

Erwten verlezen

Een Middelburgs gezin is bezig met het zogenaamde ‘erwten verlezen’, het uitsorteren van goede en slechte erwten waarmee in de avonduren werd bijverdiend, bron: D. Bimmel en C.J. Riemens, Arm Middelburg. Hoe het woont! Hoe het leeft! (Middelburg: Middelburgsche Bestuurdersbond, 1904).

De meest wijdverbreide vorm van thuiswerk in Zeeland was het zogenaamde verlezen van erwten. Graanhandelaren kochten de erwten op bij de boeren en sloegen de voorraad op in pakhuizen. Rond 1910 waren hier ruim 900 gezinnen bij betrokken. Het werk werd veelal door gehuwde vrouwen gedaan om bij te verdienen. Dat thuiswerk verslechterde echter juist hun positie. Werd dit werk in pakhuizen gedaan dan kreeg men vast dagloon. Voor thuiswerk werd stukloon uitbetaald dat steeds lager werd. In 1890 werd in Goes nog f. 1,75 voor een hectoliter gegeven, twintig jaar later was dat nog maar 85 cent of minder. Bovendien hadden de thuiswerkers er zelf de kosten van behuizing, verlichting en verwarming bij.

Arbeid voor vrouwen uit de burgerij

Op boerderij Plantlust rijdt mevrouw Maljaars met de trekker, terwijl haar man de prinsessenbonen op de kar laadt, foto: W. Helm, 19 september 1991, ZB, Beeldbank Zeeland, recordnr. 90817.

Voor arbeidersvrouwen was het noodzaak om te werken. Vrouwen uit de burgerij beschouwden het als een schande te moeten werken voor geld. Alleen een baan als gouvernante (privé onderwijzeres) kon de goedkeuring van de ethische moraal verdragen. Voor vrouwen uit de lagere regionen van de burgerij waren er andere beroepen zoals: secretaresse, verkoopster, typiste, apothekersassistente en verpleegster, alle beroepen met een dienstverlenend karakter. De werkzaamheden in deze ‘nette’ omgeving deden een beroep op de zogenaamde vrouwelijke eigenschappen als zorgzaamheid, nauwgezetheid, ordelijkheid en dienstbaarheid.

Arbeidsrechten

Vrouwen, die goedkoper werk verrichten dan mannen kregen altijd minder betaald: dus waren zij attractief voor werkgevers. Aanvankelijk waren het vooral vrouwen uit de burgerij die in de warenhuizen –een nieuw verschijnsel rond de jaren twintig van de twintigste eeuw- werkten. Werkneemsters waren verplicht nette kleding te dragen en die hadden vrouwen uit de arbeidersklasse niet. Naarmate er meer warenhuizen bij kwamen zakte het beroep in achting en gingen er ook meer vrouwen uit de lagere sociale klassen werken. De arbeidsomstandigheden waren slecht: er was amper pauze of die was te kort en de dames mochten niet zitten zolang er een klant in de winkel was. Dankzij Aletta Jacobs, de eerste vrouwelijke arts in Nederland, kreeg iedere verkoopster -nu nog- het recht om te zitten.

Naar de 20ste eeuw

Nieuwe beroepsgroepen

Vooral het aantal vrouwen dat werkzaam is in beroepen in het verkeer, bij de overheid en als verpleegster groeide na 1900 explosief. Bij de overheid vertienvoudigde het aantal vrouwelijke werknemers vanaf de eeuwwisseling tot 1950. Het aantal verpleegsters steeg in die tijd van 226 naar ruim 2.150 in Zeeland. De periode 1900-1940 was een overgangsfase voor de vrouwenarbeid. Nieuwe ‘nette’ beroepen als verpleegster, typiste en onderwijzeres waren sterk in opkomst. Die van landarbeidster, dienstbode en visleurster (meer fysieke beroepen) waren op hun retour. Vrouwen waren vanaf het begin van de negentiende eeuw werkzaam in het onderwijs. Doorgaans was dit in de laagste klassen van de lagere scholen, terwijl de schoolleiding doorgaans een mannenberoep bleef. Hoewel het salaris tussen mannen en vrouwen gelijk was, werden alleenstaande vrouwen achtergesteld. Ook getrouwde vrouwen gingen er qua salaris op achteruit. In 1935 wordt een wet aangenomen waarin werd bepaald dat deze vrouwen werden ontslagen zodra ze trouwden.

Wederopbouw

Als gevolg van de oorlog en de vrijkomende arbeid in de wederopbouw, veranderende moraal, ruime keuze aan beroepen en een verkleinde markt van mannen in de arbeidsparticipatie (oorlogsslachtoffers) steeg de participatie van de vrouw op de arbeidsmarkt met 12%. Het aantal fysieke beroepen, of huishoudens waarbij de vrouw op volle kracht moest meewerken verminderde na de landbouwrecessie van de jaren twintig. Wel bleef de landbouw tot in de jaren veertig de belangrijkste beroepsgroep. Het aantal vrouwen werkzaam in de detailhandel verdubbelde in die periode. Het aantal dienstboden verminderde met een derde, maar in absolute zin bleef dit nog een grote beroepsgroep.

Industrie

Café van ’t Ventje (van ’t Westeinde) in Ovezande. Achter de toog staan Maria, Cornelia en Magdelene van ’t Westeinde in katholieke Bevelandse dracht. foto: collectie Janssens, 1924, ZB, Beeldbank Zeeland, recordnr. 15188

In de industrie steeg het aantal werkende vrouwen amper. In de vervoerssector verdubbelde de participatie na de jaren twintig. In de financiële sector (bank, verzekeringen, etc.) waren na de oorlog al enkele honderden vrouwen werkzaam. De grote sprong in die sector zou echter pas later worden gemaakt. Het was vooral in het korps van de ambtenaren en vrije beroepen dat de arbeidsparticipatie vanaf de jaren twintig snel steeg van bijna één procent naar negen, na de oorlog. De crisis was hier vooral debet aan geweest. Het onderwijs bleef door de jaren heen een stabiele factor, maar ook hier zou pas na de Tweede Wereldoorlog een werkelijke verandering in komen. Het aantal vrouwen als onderdeel van de totale beroepsbevolking bedroeg rond 1986 slechts een kwart, maar in 1960 was dit nog maar 19%. Bedrijfstakken waar het aantal vrouwen toenam waren de industrie (van 11 naar 15 % tussen 1960 en ’69). In de handel werkten procentueel minder vrouwen, maar absoluut komen er tussen 1960 en 1977 ruim vijftienhonderd banen bij. De grootste stijger in toeristisch Zeeland was echter de horeca. Werkten daar in 1960 nog slechts elfhonderd vrouwen, in 1986 was dit aantal toegenomen tot bijna 7.400. Ook bij de overheid en de ‘overige beroepen’ verdubbelde het aantal vrouwelijke werknemers in veertig jaar tijd.


Auteur

-Johan Francke, 2015

Bronnen

Literatuur

-H.P. Abrahams, De Middelburgsche courant van haar ontstaan tot de oprichting der Vennootschap ter voortzetting harer uitgifte, 1758-1874 (’s-Gravenhage, 1898).

-H.P. Abrahams, De pers in Zeeland 1758-1900 : beschrijving van in Zeeland uitgegeven dag- en weekbladen en periodieke geschriften van 1758 tot ultimo december 1900 ('s-Gravenhage, 1912).

- W.C.S. van Benthem Jutting, J.C.B. Spits, ‘Neeltje Lokerse’, in: BWSA 4 (1990), pag. 131-133.

-M. Braun, De prijs van liefde. De eerste feministische golf, het huwelijksrecht en de vaderlandse geschiedenis (Amsterdam, 1992).

-M.P. de Bruin, ‘Mr. Janna (anne) Bolle 6 mei 1883 – 7 juni 1968’, in: Zeeuws Tijdschrift 18/3 (1968) 87-88.

-Mies Campfens, ‘Henriëtte Rosina Dorothea van der Meij’, in: BWSA 3 (1988) 139-143.

-Jan van Damme (samenst., [et al.]), PZC 250 jaar: 1758-2008 (Breda, 2008).

-Johan Francke en Jan J.B. Kuipers, Geschiedenis van Zeeland. De canon van ons Zeeuws verleden (Zutphen, 2009).

-'In memoriam', in: De Groene Amsterdammer (29 september 1945).

-Maritha Jansen, Vrouwenarbeid in de landbouw in Groningen en Zeeland rond 1850; een vergelijking. Doctoraalscriptie, (Nijmegen, 1984).

-Marlies Jongejan, ‘Dienstboden in de Zeeuwse steden 1650-1800’, in: Spiegel Historial 19/5 (1984) 214-221.

-Marlies Jongejan, Weeldeboden en werkboden. Huispersoneel in Goes in de achttiende en het begin van de negentiende eeuw. Doctoraalscriptie (Rotterdam: Erasmus Universiteit, 1984).

-Elly Kloos, Irma Bogers, Marlies Jongejan (samenst.), Zelden rust. Toelichting bij de tentoonstelling over vrouwenarbeid in Zeeland 1900-1940 (Middelburg: Zeeuwse Bibliotheek, 1987).

-Mathilde de Doelder [documentatiemap] (Middelburg, 2008).

-Neeltje Lokerse, Open brief naar aanleiding van het sluiten der bordeelen aan het gemeentebestuur van Rotterdam en aan den WelEd.Zeer Gel.Heer Dr.W.B. van Staveren (Lekkerkerk, [ca.1907]).

-Neeltje Lokerse, Onderzoek naar het vaderschap in verband met onze krankzinnigengestichten, gevangenissen, huizen van ontucht ([S.l.], [ca.1906]).

-Sibold S. Smeding, 1 3/4 eeuw ... : Provinciale Zeeuwsche Middelburgsche en Goesche courant, 1758-1933 (Middelburg, 1932).

-Peter Sijnke en W. Riemens, 'Henriette van der Mey', in: idem, Middelburg (Middelburg, 1988) 60-61.

-Josine Spits, Neeltje Lokerse : van Zeeuwse dienstbode tot strijdbaar activiste (1868-1954) (Middelburg, 1988). Doctoraalscriptie, Rijksuniversiteit Leiden.

-W. Wynaendts Francken-Dyserinck, 'Onze eerste journaliste', in: De Groene Amsterdammer (10-12-1927).

-René Zwaap, ‘Zeeuws meisje’, in: De Groene Amsterdammer 121/27 (2 juli 1977) 12-14.

Sites

-Krantenbank Zeeland: Ierseksche en Thoolsche Courant, Goessche Courant, Middelburgsche Courant, Zierikzeesche Nieuwsbode.

-Biografische schets van Henriëtte van der Mey op de site van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis.