Volkskunde
Volkskunde |
---|
De volkskunde documenteert en bestudeert de volkscultuur. De gewone dagelijkse cultuur werd in de loop van de 18de eeuw gezien als een zelfstandig cultuurverschijnsel, dat het bestuderen waard was. Het omvat de volksgebruiken die in de provincie of in delen daarvan voorkomen zoals ringrijden, gaaischieten, strarijden, jaarfeesten en -gebruiken, liederen, kinderspelen, streekdrachten, volksgeloof (bijgeloof), rouwgebruiken, ambachtelijke technieken, volkskunst enzovoort. Tevens rekent men de bereiding van spijs en drank tot dit gebied. Een goed voorbeeld van dit laatste is het boek van M.A. Aalbregtse: Kezanse Kost.
Geschiedenis
Vanaf haar ontstaan lag het accent in de volkskunde op het construeren van lange ontwikkelingen van historische continuïteit. J. ab Utrecht Dresselhuis schreef in 1837 in Zeeland een van de eerste artikelen op dit terrein. Het was een poging om Zeeuwse volksgebruiken terug te voeren op de Germaanse godenleer. Ook in andere publicaties bracht Dresselhuis volksgebruiken in verband met heidense relicten. Zo ontwikkelde hij de theorie dat vliedbergen oorspronkelijk seinplaatsen en offerhoogten waren geweest. In de loop van de 19de eeuw nam de belangstelling voor de volkscultuur verder toe. In Zeeland verbond die zich met de behoefte aan de invulling van een nieuwe provinciale identiteit. Had men die in het begin van de 19de eeuw opgehangen aan de Opstand en de Gouden Eeuw, na 1860 verbond deze zich steeds sterker met de volkscultuur. De culturele elite van Zeeland, onder wie predikanten, artsen en onderwijzers, kreeg grote belangstelling voor de sociale gebruiken, gewoonten, kleding, verhaalcultuur en andere tradities van de plattelandsbevolking. Ze wilde deze 'curieuze' cultuurverschijnselen bewaren voor het nageslacht, bij wijze van herinnering aan oude tijden en als een poëtische aanvulling op de nieuwe tijd.
Volkskundig onderzoek
Dr. J.C. de Man, geneesheer in Middelburg, begon in Zeeland met systematisch volkskundig onderzoek. In 1860 liet hij een grootscheepse enquête uitgaan naar onder andere artsen en predikanten om te peilen hoe omvangrijk het bijgeloof in Zeeland nog was (zie P.J. Meertens, Een Zeeuwse volkskundige enquête). Ook Frederik Nagtglas was van belang voor de geschiedenis van het volksleven in Zeeland. Zijn Uit het Zeeuwse volksleven verscheen in 1885. Van iets oudere datum is het werk van de dialectschrijver Henri Eduard Beunke, met schetsen van het leven op Walcheren, vooral over dat van de boeren. Nog voor 1900 verscheen een aantal monografieën over dorpen, die gegevens verstrekten over zeden en gebruiken. Als voorbeelden: Frederik Nagtglas: Domburg (1882), Kornelis Baart: Westkapelle (1889) en Walraven en Polderdijk: Nieuw- en St.-Joosland (1896). Laatstgenoemd werk bevat gegevens over woningen, streekdracht, boerenkoopdagen, feestdagen, bruiloften, huiselijke spelen en ringrijden. In 1895 verscheen een boek over de Zeeuwsche Kleederdrachten, naar aanleiding van het bezoek van de jonge koningin Wilhelmina met haar moeder aan Zeeland in 1894. Hierin beweert J.A. Frederiks dat de Zeeuwse streekdracht een overblijfsel is van de kleding van de middeleeuwse jonkvrouwen; Jacob de Bree heeft met deze opvatting grondig afgerekend op basis van 17de- en 18de-eeuwse boedelrekeningen. Het Zeeuws Genootschap der Wetenschappen speelde met haar publicaties en verzamelingen een belangrijke rol in de bestudering van de provinciale volkscultuur. Dit kwam onder meer tot uitdrukking in de inrichting van een ouderwetse kamer in het museum in Middelburg in 1881 en de oprichting van de Commissie voor Zeeuwsche Folklore in 1924. Deze commissie legde zich toe op het verzamelen van volkskundige objecten en onderzoek, onder meer naar het dragen van streekdracht door kinderen. In dezelfde tijd werd ook de Zeeuwsche Vereeniging voor Dialectonderzoek (1928) opgericht. De volkskunde kwam in Zeeland nu goed op dreef met het Zeeuwsch sagenboek van de Sinninghes (1933), Het leven van den Walcherschen boer van Adriaan Geschiere (Bruinisse, 1933), De schuttersgilden van Jolles (1934) en de werkjes verschenen in de serie: Land en volk der Scheldemonden met onder meer Het Zeeuwse volksraadsel van Geldof (1950). Over de Walcherse volkscultuur uit het laatste kwart van de 19de eeuw heeft Jan Vader opstellen geschreven. Voor Oost en West Zeeuws-Vlaanderen zijn respectievelijk het werk van Joh. de Vries en Maarten Abraham Aalbregtse van belang. Aan deze reeks zijn nog werken toe te voegen over molens, boerderijen en boerenerven (G.W. Smallegange). Het Zeeuws Tijdschrift, dat in 1950 voor het eerst verscheen, heeft aandacht geschonken aan uitingen van volkscultuur. Van Schagen schetste in een nummer aan de hand van de Geerses, het Zeeuwse volkskarakter.
Constructie van identiteiten
Door de koppeling van cultuur, natie, taal en volksaard droegen volkskundigen in belangrijke mate bij aan de constructie van nationale en regionale identiteiten. Ook in Nederland werd de regionale volkscultuur ingezet als middel om de nationale identiteit te versterken. De dreigende teloorgang van de Zeeuwse streekdrachten was in de jaren 1930 reden voor een nationale manifestatie voor het behoud ervan. De ideologische ballast heeft de volkskunde sinds de jaren 1960 van zich weten af te schudden. In Zeeland, evenals in de rest van Nederland, was de belangstelling van volkskundigen altijd sterk historisch bepaald. Er is nog altijd een grote schare Zeeuwen die zich interesseert en inzet voor de traditionele cultuur van hun woonplaats of regio. Heemkundeverenigingen houden zich ermee bezig en de streekmusea leveren museale presentaties.
Tekst uit de Encyclopedie van Zeeland 1982-1984
Auteur
-P.J. Meertens, M.P. de Bruin, herz. J. Dekker (2012)
Bronnen
-Dekker, Ton, e.a. (red.), Volkscultuur; een inleiding in de Nederlandse etnologie (Nijmegen, 2000).