Saaftinge, Verdronken Land Van

Uit encyclopedie van zeeland
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Saaftinge, Verdronken Land Van (chavetinghe, Chaeftinghe, Saeftinge, E.a.)

Een circa 3.000 hectare groot schorren- en slikkengebied langs de Westerschelde, in de noord-oostelijke hoek van Oost Zeeuws-Vlaanderen; tot in de 16de eeuw een welvarende landbouwstreek met de dorpen en parochies Saeftinghe St. Marie Saeftinghe Weele, Casuele, St Laureins, Stampaert, Namen en Den Bunder. Saaftinge wordt als Chavetinghe reeds in 821 genoemd. In 1584 is het laatste overgebleven deel van het Land van Saaftinge geïnundeerd en verloren gegaan: een dorp Saeftinghe ging reeds in 1175 bij een grote vloed ten onder. Het grootste gedeelte van het Verdronken Land van Saaftinge is eigendom van de Staat der Nederlanden en sinds 1976 als uiterst waardevol natuurgebied in beheer bij de Stichting Het Zeeuwse Landschap. Het zuidwestelijke gedeelte is over een oppervlakte van ca. 300 hectare vrij toegankelijk; het overige deel alleen in excursieverband (9.000 bezoekers per jaar rond 1980).


Geschiedenis: Het oudste gegeven over Saaftinge is een oorkonde uit 821 van Lodewijk de Vrome van Frankrijk. Tegelijk met Axla Axel) wordt hier Chavetinghe als bezitting van de koning genoemd. De uitgang 'inghe' wordt wel in verband gebracht met een waterloop. Het eerste deel van de naam is waarschijnlijk van vroegmiddeleeuwse oorsprong. Al heel vroeg moet de streek door mensen zijn bezocht, hetgeen valt af te leiden uit enkele vondsten die er in de loop der jaren zijn gedaan: een vuurstenen pijlpunt uit de late Steentijd/vroege Bronstijd Prehistorie), gevonden in het nabij gelegen Nieuw Namen, een vuurstenen werktuig (oude Steentijd?), afkomstig van de Marlemontseplaat en een vrijwel gaaf dolium (voorraadsvat) uit de Romeinse tijd (thans in het Zeeuws Museum te Middelburg). De eerste concrete gegevens over het gebied van Saaftinge zijn afkomstig van de cisterciënzers, die rond het jaar 1200 de streek binnentrokken. de braak liggende gronden in cultuur brachten en de schorren tot polders maakten. Waarschijnlijk werd eerst de Westpolder ingedijkt. Na de stichting van een kapel, gewijd aan de H. Laurentius (1281), kreeg dit gebied de naam St. Laureinspolder. Het grootste deel van de streek bestond uit uitgestrekte moergronden die een belangrijke bron van inkomsten vormden (turf- en zoutwinning). Centrum van de moernering was Casuele dat zeer gunstig gelegen was aan de rand van het Veensche- en het Casueelsche Moer, die deel uitmaakten van de gordel moergronden tot voorbij Hulst. Ten einde de moeren te kunnen ontginnen, was het noodzakelijk de nodige watergangen (scipleeden) en afvoerkanalen te maken en hier en daar sluisjes (speyen) te bouwen. De monniken, later ook de norbertijnen van Hulsterloo, ontwierpen en bouwden een zeer vernuftig ontwatering systeem tussen Hulst en Saeftinghe; in 1285 bestond er reeds een goede waterweg tussen genoemde plaatsen. Het is bekend dat zelfs zoutzieders uit Steen bergen (Noord-Brabant) in de 14e eeuw hun zoute 'darinc' uit Saeftinghe haalden. De moeren werden in opdracht van de Vlaamse graaf in exploitatie gebracht onder de leiding van een moermeester met moerknapen. die ervoor moesten zorgen dat de turf gedroogd, opgeslagen, verkocht en vervoerd werd. Aan de schorren, de buitendijkse aanslibbingen, liet de graaf zich in het begin weinig gelegen liggen. Hij schonk of verkocht gedeelten aan abdijen als die van Ter Duinen en Ter Doest in West-Vlaanderen en aan de vrouwenabdij van Flines in Henegouwen. alsook aan particulieren, bijv. aan poorters uit Gent, Brugge en Hulst, die zich voor het bedijken interesseerden. Gwijde van Dampierre heeft duizenden hectares schorren aan zijn kinderen geschonken, onder andere aan Jan van Namen, die wel de grootste bedijker van zijn tijd is geweest. Hij bedijkte in 1285 de uitgestrekte, naast Saeftinghe gelegen Polder van Namen. In de I3e, 14e en 15e eeuw zijn er door monniken en leken regelmatig schorgronden bedijkt. In de 16e eeuw trad verval in. veroorzaakt door allerlei troebelen die dijkonderhoud beletten, maar ook door vloeden als die van 1511, 1530 en 1570. De streek raakte ontvolkt en bood een troosteloze aanblik. Het Land van Saeftinghe was een omstreden gebied waarop zowel het bisdom Utrecht als het bisdom Doornik rechten deed gelden. Oorspronkelijk heeft het tot Utrecht behoord: in 1264 werd het definitief aan het bisdom Doornik toegewezen. maar Utrecht mocht aanspraak maken op de helft van de tienden. Deze overgang hing samen met het feit dat Saeftinghe werd verheven tot een vrije Vlaamse heerlijkheid, waarvan de Vlaamse gravin Margaretha eigenares was. Zij liet er een kasteel bouwen. In 1484 bouwde Maximiliaan van Oostenrijk een nog sterker kasteel, dat in 1572 een rol van betekenis kreeg, toen de watergeuzen het bezetten. In het Land van Saeftinghe lagen twee parochies. In het noordelijk deel was de kerk gewijd aan de Heilige Maagd. In het westelijk deel lag een kapel, gewijd aan St.-Laurentius, welke in 1357 tot parochiekerk verheven werd. In 1580 moet dit westelijke dorp nog hebben bestaan, want in dat jaar ging de classis te Hulst in op het verzoek van de gereformeerde gemeente aldaar, een predikant te mogen hebben. De Tachtigjarige Oorlog bracht veel ellende. De aanwezigheid van de stad Antwerpen deed zich gelden en in allerijl werd langs de Schelde een fortengordel opgeworpen met forten als Haaften, later de Noord, Liefkenshoek, Saeftinghe en andere. In 1584 werden de dijken door de bezetting van Antwerpen doorgestoken ten einde de stad en de omringende landerijen tegen de oprukkende Spanjaarden te beschermen. Vrijwel het gehele land van Waes, een groot stuk van Huls ter Ambacht en de heerlijkheid Saeftinghe verdwenen onder de golven. Het landverlies was enorm aangezien ook de lage uitgeturfde moeren vol liepen. Aan herstel werd voorlopig niet gedacht. Eerst tijdens het Twaalfjarig Bestand werd een aantal polders herdijkt. Na de oorlog (1648) ging het herstel verder, maar in 1682 volgde een nieuwe slag, evenzo in 1715. Bij deze laatste stormvloed ging de Polder van Namen ten onder. Na verloop van tijd volgden nieuwe inpolderingen en de oppervlakte schorren en slikken werd steeds kleiner tot het bedijkingsproces met de inpoldering van de Hertogin Hedwigpolder in 1907 werd afgesloten. De landaanwinningsgedachte bleef aanwezig, hetgeen resulteerde in het massaal aanplanten van de slijkbinder spartina in de jaren 1924-1925 en de aanleg van de circa twee-en-een-halve kilometer lange Rijksdam in 1938. Op het einde van de jaren zestig kwam Saaftinge opnieuw in de belangstelling, maar nu voor industrievestiging: de aanleg van een Baalhoekkanaal en een bochtafsnijding bij Bath. Ten gevolge van de economische recessie van de jaren '80 vormt het Baalhoekkanaal nauwelijks meer een bedreiging en voor de bochtafsnijding heeft de natuur zelf al een afdoend alternatief gevonden. De Bocht van Bath is zo sterk verruimd door de stromingen dat er voor de scheepvaart geen beletsels meer zijn. Het enige argument om de bochtafsnijding te doen doorgaan is het rechttrekken en verkorten van de vaarweg.


Natuurmonument Het Verdronken Land van Saaftinge is sedert 1974 een Staats natuur reservaat (ca. 2600 ha), waarvan het beheer in 1976 is overgedragen aan de Stichting Het Zeeuwse Landschap. Ook het deel van Saaftinge dat in particuliere handen is (ca. 500 ha) werd onder de Natuurbeschermingswet geplaatst. De in het kader van het Deltaplan voorziene en noodzakelijke dijkverzwaring heeft tot enige hectaren terreinverlies geleid. Betreurenswaardig is dat door deze dijkverzwaring de typische en pittoreske getijhaventjes van Paal, Kruispolderhaven en Hedwigpolder haven zijn verdwenen. De Koningin Emmahaven en Baalhoek waren reeds geruime tijd dichtgeslibt en onbruikbaar geworden. Oorspronkelijk waren het landbouwhavens, maar zij evolueerden tot hun verdwijning tot recreatiehaventjes en lagen dikwijls vol met pleziervaartuigen. Bij Paal is een vervangend haventje aangelegd. In het Verdronken Land van Saaftinge kan men de natuurkrachten waarnemen die Zee land in de loop der tijd hebben opgebouwd en gevormd. Het is een landschap dat gekenmerkt wordt door drie brede, vaak diepe stroomgaten: het Speelmansgat, de IJskelder en het Hondegat. Deze grote geulen met dikwijls droogvallende platen zijn omringd door hoge en uitgestrekte schorren die ook weer doorsneden worden door talloze zich eindeloos vertakkende kreken en geultjes. Naast de geulen ontstaan zandige ruggen (oeverwallen) en temidden hiervan liggen lage en kleiige kommen. met allerlei mogelijke variaties van de gradiënten nat en droog, zilt en zoet, hoog en laag enz. Deze variaties, ten gevolge van sterke verschillen in geaardheid en dynamiek ontstaan. vinden we overal in het terrein terug: sterk afgeslagen kanten aan het hoge schor maar ook platte geulen met beginnende zandplaten. diepe stroomgaten in de buitenbochten van de geulen en afzettingen van slib en zand in de binnenbochten; platen die in stille seizoenen zijn opgebouwd kunnen in een eerstvolgend stormtij weer verdwenen zijn. Het gebied verandert hier door nog dagelijks van aanzien en al deze factoren zijn ook van ingrijpende invloed op de planten en de dieren die er leven. Het aantal plantensoorten dat zich in een gebied als Saaftinge kan handhaven is betrekkelijk gering. maar de individuenrijkdom kan er enorm zijn. Grofweg is er een viertal vegetatiegebieden aan te wijzen:

a. het oudere vrij gerijpte schor langs de zeedijk met o.a. zeealsem op de vloedmerken. hele velden schorrezoutgras. spartina, zeeaster (wordt wel als groente gegeten onder de naam lamsoor), zeebies in de kommen en strandkweek op de oeverwallen.

b. het weideschor in het oosten. met stagnerend water als gevolg van de in 1966 opgeworpen pijpleidingenstraat (de Gasdam aldaar. Hier vinden we onder andere uitgestrekte zeebiesmoerassen in een blauw-zwarte, dunne modder, met daartussen hoge en smalle oeverwallen langs kleine kreekjes waarop rood zwenkgras en greppelrus domineren.

c. het oude kerngebied om de Noord, met wellicht nog delen van de eertijds verdronken polders heeft een gevariëerd mozaïek vormig vegetatiepatroon. waarin onder andere een aantal rietvelden voorkomen en ook velden echt lepelblad. zeeweegbree en wat lamsoor.

d. het jonge schor, waar we overheersend zeeaster en Engels slijkgras (Spartina) vinden. Op de platen komen pioniers voor als nopjeswier, darmwier, zeekraal en slijkgras, die een aanvang maken met de landwinning. De meest opvallende dieren in Saaftinge zijn de vogels en ook hier geldt evenals voor planten: weinig soorten (als broedvogel) maar de soorten die het er kunnen bolwerken

komen meestal massaal voor. De meest op de voorgrond tredende broedvogel is de kok- of kapmeeuw, die vooral nestelt in de uitgestrekte zeebiesvelden hij de Gasdam. Hun aantal werd in 1978 geschat op 21.000 paar. Tweede in aantal is de zilvermeeuw die zich er eerst in 1947 vestigde, maar zich allengs uitbreidde tot een zeer talrijke broedvogel met minstens 5000 paar in 1978. Deze soort broedt op de hoge geulranden. De talrijkheid van deze beide soorten hangt wellicht samen met de aanwezigheid van vele open vuilnisbelten in de verre omgeving, onder andere bij Antwerpen. Tot op zekere hoogte zal deze uitbreiding van invloed zijn op de overige broedvogels in Saaftinge, zoals het visdiefje (310 paar in 1978) een broedvogel op de veekvelden veekrand), wilde eend (200 paar), tureluur (400 paar), scholekster (125-150 paar), kievit en kluut (140 paar in 1978). Veel minder talrijk als broedvogel, maar in goede jaren toch nog met drie paar vertegenwoordigd, is de bruine kiekendief en in sommige jaren waagt ook een paar velduilen een kans. Andere broedvogelsoorten zijn onder andere de: gele kwikstaart (25 paar), rietgors (150 paar) en kleine karekiet (30-40 paar).

Gedurende voor- en najaarstrek zijn er ook geheel andere soorten te zien. Eind juni komen de eerste rosse grutto's. wulpen en regenwulpen met honderden Saaftinge op zoeken. Vanaf september volgen de grauwe ganzen en vele steltlopers. Deze zijn dan op hun talrijkst evenals de zilveren bontbekplevieren (vele honderden). bonte strandlopersenige duizenden en tal van kleine zangvogels. Wegens de grote verscheidenheid aan voedsel blijven er ook veel vogels de winter doorbrengen. Opvallende aantallen zien we dan van de wilde eend (tot 10.000 exemplaren), wintertaling (tot 20.000 exemplaren), smient (tot 11.000 exemplaren), en de fraaie pijlstaart (enige duizenden Ook voor de kolgans is Saaftinge van wezenlijk belang omdat deze in het oostelijk deel van Oost Zeeuws-Vlaanderen voedsel zoekende ganzen 's avonds terugkeren om er de nacht door te brengen (tot 12.000 ex. Minder spectaculair zijn de blauwe kiekendief (4-6 ex.). bonte strandlopen wulp en allerlei zangvogels als piepers, fraters, vinken en gorzen, waarvan de laatste zich vooral tegoed doen op de strook veek langs de dijk. De tijd dat bruinvissen en zeehonden in groepjes de Schelde opzwommen tot voorbij Antwerpen is reeds lang voorbij Zo nu en dan wordt er een. meestal in minder goede conditie verkerende bruinvis gezien. De zeehond is lange tijd afwezig geweest, maar de laatste jaren worden weer regelmatig een of twee zo te zien gezonde exemplaren waargenomen. Talrijk zijn er de bruine rat. woelrat en muskusrat. die zich tot ver het schor in kunnen handhaven. Dit geldt ook voor een enkele wezel. die we tot diep in het schor kunnen tegenkomen en in mindere mate ook voor de hermelijn, bunzing en wellicht de vos. Van haas en konijn zijn in de loop der jaren vaste populaties ontstaan. Vissen voelen zich in de grote geulen van Saaftinge goed thuis. Nog altijd talrijk is er de paling, die zich vooral ophoudt in de weke modder onder de turf blokken die, na losgeslagen te zijn van de turfplaten aan de laagwaterlijn. hun rollende reis diep het schor in zijn begonnen. Op deze turfplaten kwamen in historische tijden grote mosselbanken voor: tot ongeveer 1952/53 werd er op mosselzaad gevist. In de grote geulen overtijen bot en harder en zo nu en dan pietermannen. harnasmannetjes en zeenaalden. Gewone garnalen zijn er in flinke aantallen, evenals steurgarnalen. Beide soorten worden er voor de consumptie gevangen met een groot fijnmazig schepnet. Zeer talrijk met miljarden per ha zijn er de slakjes, onder andere het wadslakje, te vinden, die leven op de vochtige bodem in de kommen. Hun aantal wordt mogelijk slechts geëvenaard door het knutvliegje, een zeer hinderlijk insect. waarvan de steek een sterk opgezwollen, jeukerige en branderige huid veroorzaakt. Samen met alikruiken, vorksprietgarnalen, zeepieren, strandkrabben en springers vormen al deze kleine zeedieren en insecten het voedsel voor een groot deel van de immense vogelschare die het gebied het hele jaar door herbergt. De mens zou de mens niet zijn als hij van het huidige buitendijkse gebied, dat indertijd moest worden prijsgegeven, toch geen gebruik had weten te maken. De oudste bedrijvigheid was er vermoedelijk de schapenhouderij waarbij waarschijnlijk dijkresten als stellen werden benut om er schaapskooien op te bouwen o.a. de Noorderschaapskooi (Noorschaapsstal). Een andere stelle. Maar zonder schaapsstal bevindt zich hij het Speelmansgat. Het merendeel van de kudden. tezamen vele duizenden schapen. is momenteel verdwenen op vier kudden na (met een totaal van 500 schapen) Ook het schapenras is veranderd. Het oorspronkelijke Vlaamse/Zeeuwse melkschaap is vervangen door een kruising met het Britse Suffolk ras. Extensieve rund veehouderijen vinden we in het zuidoosten van het gebied en. in tegenstelling tot de schapen die onder geleide van de schaper en zijn honden trekken. moet het rundvee zelf zijn gang gaan. Visvangst wordt er nauwelijks meer beoefend. althans niet meer om den brode, wel voor de sport. De nieuwe gebruikers van Saaftinge vormen een heel andere categorie mensen. Het zijn de bezitters van pleziervaar tuigen die deze bij eb laten droogvallen, de jagers en in toenemend aantal de wandelaars, vogelkenners en natuurliefhebbers, die onder leiding van de beheerder of daartoe aangewezen gidsen het land intrekken, ieder om er zijn vorm van ontspanning te beleven.


AUTEURS

J.A. Trimpe Burger, herz. 2011, J. Francke

LITERATUUR

Van der Aa, Aardrijkskundig woordenboek.Beeftink, De buitendijkse terreinen. Beeftink, De zoutvegetatie van ZW-Nederland. Beeftink, Zoutvegetatie. K.J.J. Brand,Oost ZeeuwsVlaamse polderland. P.J. Brand, Geschiedenis van Saeftinge Ermerins, Eerste stichting en lotgevallen.

Faes, Oecologische bijdrage Guns, Historische evolutie. Gvsseling, Toponymie van Zeeuws-Vlaanderen

Hielkema, Verdronken land Van Langendonck, Vegetatie en oecologie Leenlansen Verspaandonck, Het Verdronken Land Macho en Van der Vloot, Bergeend. Mache en Van der Vloei, De Avifauna

S. Muller Hz., De indeeling van het bisdomL. dc Pauw en V. Jacques, 1884. Le cimetière deSaaftinge, Bull, Soc. d'Anthropol. Bruxelles 3, p. 191-259. Van Rummolen, Toelichting hij de geologische kaart. Bladen,Zeeuws-Vlaanderen. Saeftinghe, een Zeeuws landschap. De Smidt. Keuren van de Vier Ambachten Sponselee, Zoogdieren van Saeftinghe Sponselee en Buise, Avifauna Sponselee en Buise, Het Verdronken Land. Wilderom, Tussen afsluitdammen. Wolff Beeftink. Het Verdronken Land Wolff, The estuary as a habitat, Zelandia Illustrata XII. 734-737.


AFBEELDING

Een tekening van 't slot van Saeftinghe aan de Honte uit omstreeks 1500, afkomstig van een kaart uit het Felix archief te Antwerpen en gebruikt bij een proces over tolheffing op de Schelde kartografie). Een van de vele excursies die jaarlijks worden gehouden in het Land van Saaftinge Schorren. slikken. geulen. een 'moderne' schaapskooi en een schip voor afvoer van mest. Op de grote stille schorren dwaalt een herder eenzaam rond Het verdronken land van Saaftinge hij Emmadorp.