Zeeuwse Vissersschepen

Uit encyclopedie van zeeland
Versie door Maintenance script (overleg | bijdragen) op 20 mrt 2014 om 14:18 (Importing text file)
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Vissersschepen, Zeeuwse

Tekst uit de Encyclopedie van Zeeland 1982-1984

Vanouds heeft men in de Zeeuwse wateren gevist, maar de kennis over de scheepjes die men in vroeger tijden gebruikte is gering. Het gebruik van platbodems in de Schelde en Maasdelta wordt onder meer bevestigd door de ontdekking van de 'boot van Brugge', die uit de 6e eeuw dateert; de resten daarvan bevinden zich in het Nationaal Scheepvaartmuseum te Antwerpen. In middeleeuwse documenten vindt men vermeldingen over de grote visserij en de schepen die men daarvoor gebruikte; over de lokale visserij komt echter alleen in enkele iconografische bronnen iets naar voren. De anonieme gravure 'Antverpia Mercatorum Emporium" (1515) is een gezicht op de rede van Antwerpen en bevat ook afbeeldingen van vissersboten. Het enig bekende exemplaar wordt in het Prentenkabinet van de stad Antwerpen bewaard. Een tekening van Antoon van den Wijngaerde, genaamd 'Zelandiae Descriptio' (1548-1550), is een andere bron. Deze tekening, bewaard in het Nationaal Scheepvaartmuseum te Antwerpen, is een panorama van het eiland Walcheren en de wateren daaromheen. De afbeeldingen van enkele vissersboten (en netten) zijn echter te schetsmatig om een typering mogelijk te maken. De oudst bekende afbeelding van een Zeeuws type is te zien op het werk ‘Mosselvissers op het droge op een bank’ (Nationaal Scheepvaartmuseum te Greenwich), begin 17e eeuw vervaardigd door de Vlaamse schilder Jan Porcellis (1584-1632). Het afgebeelde type kleine hoogaars was ook nog aan het begin van de 20e eeuw in gebruik. Het gebied van de Zeeuwse visserij werd in het noorden begrensd door Goeree-Overflakkee en in het zuiden door Zeeuws-Vlaanderen. Ook werd voor de Zeeuwse en in mindere mate de Vlaamse Noordzeekust gevist. De Zeeuwse typen vielen op door hun karakteristieke vormen, die verband hielden met de hydrografische kenmerken van het gebied, en de aard van de visnijverheid alhier. De scheepjes werden vooral ingezet bij de mossel- en oesterteelt, maar ook gebruikt voor het vissen op garnalen en kleine vissoorten als de ansjovis, de sprot, de harder en, in geringe mate, de haring. Een bepaalde periode werd ook kreeft gevangen. De belangrijkste Zeeuwse typen waren de hoogaars, de hengst, de Lemmerhengst, de Zeeuwse schouw en de boeieraak. Ook werd met geïmporteerde typen gevist: de blazer, de botter, de Lemmeraak en de schokker. Tevens waren verschillende soorten kleinere boten en sloepen in gebruik. Door de geïsoleerde ligging van Zeeland en de gemakkelijke toegang tot België via de Schelde, waren de Zeeuwse typen bekender in België dan in Holland. Tot de tijd van hun verdwijnen kon men ze in vele Belgische havens aangemeerd zien; ook lag een aantal thuishavens in België (zie onder). Kort na de Tweede Wereldoorlog zijn de Zeeuwse typen verdwenen of omgebouwd en gemotoriseerd. Verscheidene scheepjes werden in plezierjachten veranderd. In tegenstelling tot de hoogaars en de schouw, die overnaads werden gebouwd, werden de Lemmerhengst en de boeieraak gladboordig beplankt, terwijl de hengst van gemengde constructie was. Alle typen waren platbodems (plat vlak en zonder kielbak). De platbodem was het geschiktste scheepstype voor de Zeeuwse wateren met haar vele ondiepe inhammen en zandbanken. Het karakter van de visserij maakte tevens dat de scheepjes veel op het droge lagen (banken) of op het strand werden gezet. Ook lagen de meeste Zeeuwse havens bij eb droog (tijhavens). De scheepsruimte had bij alle typen een ongeveer gelijke indeling. In het voorschip was een plecht, die aanvankelijk los was, maar in de latere periode vast zat; de kleinere scheepjes hadden er geen. Achter de plecht of het open voorschip bevond zich de mastbank of ‘voordogt’, die de mast schraagde. De mast was vast of strijkbaar. De vaste of steekmast was geplaatst in een (mast) spoor op het vlak. De strijkbare of klapmast kwam voor in twee uitvoeringen. In de ene bevond de voet van de mast zich boven de mastbank en werd draaibaar rechtgehouden door een bout die in twee mastkaken zat. De mast werd gestreken d.m.v. bokkepoten of een takel. In de andere uitvoering stak de mast tot op het vlak en werd op dezelfde wijze op zijn plaats gehouden. Het strijken geschiedde d.m.v. een lier, die in de voet van de mast en tegen de onderkant van de mastkaken was bevestigd. Achter de mast strekte zich over heel de breedte van het scheepje het (open) ruim uit, tot aan het beschot van de roet, die in de wandeling 'kot' werd genoemd. De achterzijde van de roef werd gevormd door de zeilbank of 'achterdogt'. Vlak hierachter bevond zich de stuurkuip, ook 'achtergat' genoemd. Sommige scheepjes hadden een doorgetrokken achterdek; dit lag minstens 20 of 30 cm lager dan het dek van een normale roef. De stuurkuip was bij een dergelijke constructie een langwerpige luikgat met op vereiste hoogte een vloertje. Later werd een verbetering aangebracht door in het luikgat een gesloten hak te plaatsen, zodat geen water kon binnen dringen. De bemanning verbleef in de roef of, bij boten met een doorgetrokken achterdek (achterplecht), in het vooronder. Sommige scheepjes hadden een roet, maar geen voorplecht; de sloepen hadden plecht noch roef. Op enkele uitzonderingen na waren de Zeeuwse typen niet voorzien van een bun (visvijver). Men bewaarde de vis in een kaar. Er werd gevist met schrob- of sleepnet. De zeilscheepjes gebruikten een enkele korre, de gemotoriseerde scheepjes twee. De Zeeuwse typen kenden twee soorten tuigage: het spriettuig (de oudste vorm, in gebruik tot ca. 1930) en het gewone bezaantuig. Naast de gemeenschappelijke karakteristieken van een type kwamen talrijke varianten voor als gevolg van verschil in bouwdata en -plaatsen en verschillende persoonlijke voorkeuren; de voornaamste kenmerken werden hierdoor echter niet verdrongen. Roervormen. De Zeeuwse typen hadden alle een 'vissend' roer: het roer stak onder het vlak van het achterschip uit, zonder echter in de meeste gevallen de diepgang van het vlak in het voorschip te boven te gaan (het voorschip had meer diepgang dan het achterschip). Het roer voer over een lange stang of was voorzien van lange vingerlingen, zodat het bij droogvallen op en neer kon glijden of d.m.v. een talie kon worden opgetrokken. Het sierlijke roertype van de Arnemuider hoogaars behoort tot de meest karakteristieke van de Nederlanden. Het roer van de Zeeuwse schouw kwam overeen met dat van de hoogaars; alleen de voorkant stond iets schuiner dan bij de hoogaars, door de meer overhangende achtersteven. Ook het roer van de boeieraak was verwant aan de voorgaande. De hengst had een rechter en smaller soort roer. Bij alle roertypen paste de helmstok over de klik van het roer en rustte op twee klampen. In tegenstelling tot de binnenvaartuigen, waarvan de klik versierd was, was hij bij de Zeeuwse vissersscheepjes enkel geschilderd, meestal in effen groen. Ook was er geen koperbeslag; wel werd als versteviging ijzer gebruikt. Bij uitzondering was er op de helm stok een bescheiden versiering in bijv. hart- of stervorm aangebracht. Sommige jachten hadden een 'zondagse' klik, die hol was en over de roerkop geschoven werd, en met fraai beeldhouwwerk was versierd. De zwaarden. De zijdelingse zwaarden, weinig gebruikt in overwegend diepe wateren, waren noodzakelijk op de Zeeuwse stromen, waar schepen een geringe diepgang moesten hebben. Vissers- en binnenscheepjes hadden aan weerszijden een om een spil draaiend zwaard ter hoogte van de mast. De laatste decennia waren de zwaarden van de Zeeuwse typen lang en smal; uit bestekken en de iconografie blijkt dat ze voorheen een ronder vorm hadden, vooral bij de kleinere scheepjes. Het neerlaten van de zwaarden gebeurde gewoonlijk d.m.v. een enkel zwaardtouw. Sommige typen, waaronder de hengst, hadden verplaatsbare zwaarden, bij welke de zwaardbout beweegbaar op een langsscheeps aangebrachte stang was bevestigd. Er waren zo drie standen mogelijk, naar gelang welk en hoeveel zeil werd bijgezet. Dit systeem werd pas later ingevoerd; op de oudere scheepjes was de ophanging eenvoudiger en variërend naar type. Evenals het roer werd het zwaard zelden versierd. Enkel de kop was geschilderd, meestal in dezelfde kleur als de roerklik. Het ijzerbeslag diende uitsluitend tot versterking en bescherming. De werven. De Zeeuwse typen werden zowel in als buiten Zeeland gebouwd. Buiten Zeeland zijn vooral bekend de werven in Kinderdijk (Zuid-Holland) van resp. Fop Jansz. Smit en P.H. Jonker. De bestekken uit 1775-1789 van de werf van Smit noemen hoogaars, hengst en schouw. De kopieën van de bestekken uit 1857-1875 van de werf van Jonker noemen hoogaarzen, die gebouwd werden voor schippers uit Arnemuiden, Bergen op Zoom, Tholen, Vlissingen en andere plaatsen. Langs de Lek werden ook Zeeuwse typen gebouwd, bijv. op de omstreeks 1860 door W.C. Stam gestichte werf te Nieuw-Lekkerland, welke later overschakelde op jachthoogaarzen. Waarschijnlijk zijn er in deze streek nog meer werven geweest, met name in Alblasserdam. In Zeeland zelf waren vele werven, onder te verdelen in werven voor nieuwbouw en voor reparatie. Nieuwe scheepjes werden gebouwd in Arnemuiden, Kruispolder, Paal (Graauw) en Tholen. Reparatiewerven, waar nu en dan ook nieuwe scheepjes vandaan kwamen, bevonden zich in Bergen op Zoom (Noord-Brabant) Bruinisse, Philippine, Terneuzen, Veere, Vlissingen, Yerseke en Zierikzee. De werf Meerman in Arnemuiden, reeds vermeld in 1786, bestaat nog. Vroeger werden hier veel hoogaarzen en andere typen gebouwd: na de Tweede Wereldoorlog jachten. Te Kruispolder was tot in de jaren zeventig de werf gevestigd van de gebroeders De Klerk, achter-kleinkinderen van stichter J.F. de Klerk. De oudste vermelding is van 1849. In 1899 werd hier een van de eerste, zoniet de eerste Lemmerhengst gebouwd. Thans bevindt deze werf zich te Walsoorden. In Paal bevond zich de werf 'Moed en Trouw', in 1865 gesticht door P. Verras. Ook deze werf is nu in Walsoorden gevestigd. In Tholen en Bruinisse bleven de werven Duivendijk gehandhaafd. Bij de constructie van een platbodem ging men uit van maar één afmeting: de lengte van het vlak. Vanuit dit gegeven werden de andere proporties vastgesteld. Ofschoon men wel niet mallen werkte, was het oog het belangrijkste instrument. Ook tegenwoordig bouwt men een platbodem (jacht) nog zoals een eeuw geleden. Het vlak wordt van vochtig hout gemaakt, omdat droog hout gevaar loopt teveel te zwellen bij de tewaterlating. Hout, dat gedurende de bouw opdroogt werkt bij hernieuwd contact niet water lang niet zo erg. De houtsoorten voor een platbodem waren voornamelijk: eiken voor de boorden; eiken en olmen voor spanten, leggers en vlak; eiken of vuren voor de dekken en vuren voor de betimmering. De verbinding der delen gebeurde voornamelijk met eiken pennen, opgespied met vuren deutels. Men gebruikte echter ook wel vuren pennen en eiken deutels. Ook werden gegalvaniseerde houten gebruikt. De klinking geschiedde met koperen klinknagels. De hele bouw nam vijf à zeven maanden in beslag. Uit de bestekken is op te maken dat de prijzen per werf weinig varieerden, maar in de loop der jaren veranderden. Tussen 1864 en 1900 kostte een hoogaars tussen de f 975.- en f 1500,-, een hengst tussen de f 850,- en f 1200.-, een schouw ongeveer f850,- en een boeieraak (in 1897) f 1769,-. De kenletters en afkortingen van thuishavens. Naar de voorschriften voor de visserij op de Schelde en de Zeeuwse stromen voerde elk schip een letter- en cijferaanduiding op de romp en in het zeil. Deze aanduiding bestond uit een afkorting van de naam van de thuishaven en het registratienummer van het schip in die haven. Aanvankelijk werd dit merk aan beide zijden van de achtersteven geschilderd; na ca. 1890 van voren op het boeisel. Het merk bestond uit witte letters en cijfers op een zwarte achtergrond; de beschildering op het zeil was wit of zwart, al naar gelang de kleur van het zeil (blank of getaand). Ook werd er wel op groene achtergrond geschilderd en sommige schippers verfraaiden het geheel nog door een witte bies rond het merk te trekken. De thuishavens van de Zeeuwse typen waren: Antwerpen (A), Arnemuiden (ARM), Bergen op Zoom (BZ), Biervliet (BIE), Boekhoute (BOU), Breskens (BR), Brouwershaven (BH), Bruinisse (BRU), Cadzand (CA, CZ), De Clinge (CLN), Colijnsplaat (CLP), Doel (DL), Ellewoutsdijk (EWD), Goederede (GO), Goes (GOE), Graauw (Paal) (GRA), Heyst (H), Hoedekenskerke (HOE), Hontenisse (Kruispolder) (HON), Hoofdplaat (HP), Kieldrecht (K), Kortgene (KG), Krabbendijke (KB), Kruiningen (KN), Melissant (MEL), Middelburg (MB), (Ter)neuzen (NZ), Nieuw-Vossemeer (NV), Ooltgensplaat (OP), Ossendrecht (OSD), Ouddorp (OD), Ouwerkerk (OK), Philippine (PI), Retranchement (RT), Zandvliet (SA), Scherpenisse (SI), St.-Philipsland (PL), Stavenisse (SV), Tholen (TH), Veere (VE), Vlissingen (VLI), Wemeldinge (WMD), Willemstad (WM), Woensdrecht, (WOE), Yerseke (YE), Zaamslag (ZM), Zeebrugge (Z), Zierikzee (ZZ) en Zijpe (ZY). In bovengenoemde plaatsen kwamen de schepen voor of konden ze ingeschreven zijn, ofschoon niet alle plaatsen havens in werkelijke zin waren en door water werden bespoeld. De thuishavens bevonden zich dus in Zeeland, Zuid-Holland, Noord-Brabant en België.


AUTEUR

J. Kuipers

LITERATUUR

J. van Beylen, Les bateaux. J. van Beylen, Zeeuwse vissersschepen. PZC 16 april 1983.

AFBEELDING

Boeieraak. Model, Scheepvaartmuseum Zierikzee. Hengst. Model, Scheepvaartmuseum Zierikzee. Lemmeraak. Model, Scheepvaartmuseum Zierikzee. Lemmerhoogaars. Model, Scheepvaartmuseum Zierikzee. Arnemuidse hoogaars met spriettuig. Model. Scheepvaartmuseum Zierikzee.