Hoogaars

Uit Wiki ZB
Ga naar: navigatie, zoeken
Hoogaars

Tekst uit de Encyclopedie van Zeeland 1982-1984


Platboomd houten vissersvaartuig, na 1945 geleidelijk uit de Zeeuwse visserij verdwenen, doch tegenwoordig in de pleziervaart gebruikt. De hoogaars was het bekendste en belangrijkste Zeeuwse type vissersvaartuig. Men onderscheidt de K inderdijkse, Arnemuider, Thoolse, Zeeuws-Vlaamse en Lemmer hoogaars, jachtboot, jachthoogaars, vijfknieër en Oostduivelander of platte Duivelander.

De naam hoogaars, hoogaerts of hoogeers komt al voor in de 16e eeuw. Het was de aanduiding van een platboomde vrachtboot, die de Bovenmaas, de Lek en de IJssel bevoer. Via de grote rivieren in Zeeland geïntroduceerd, kreeg de hoogaars ook een bestemming als vissersboot. Tot ca. 1900 werd hij overigens nog als jacht-, post-, veer- en, vrachtboot (vooral voor suikerbieten) gebruikt. De kleinere hoogaarzen zijn al vroeg voor de visserij gebruikt, zoals te zien is op het schilderstuk 'Mosselvissers op het droge op een bank' (begin 17e eeuw) van de Vlaamse schilder Jan Procellis (1584-1632), dat zich in het Nationaal Scheepvaartmuseum te Greenwich bevindt. Het op dit schilderij afgebeelde type hoogaars was ook nog in het begin der 20e eeuw in gebruik. Ieder type hoogaars had zijn eigen karakteristieken; de druppelvormige bodem was bij een kleine hoogaars spitser dan bij een grote; bij een grote was de bodem bij het voorschip ,breder dan hij een kleine boot. Het bodemvlak bereikte de grootste breedte onder de mast, waarna het geleidelijk smaller werd. Sommige typen, waaronder de Zeeuws-Vlaamse hoogaars, hadden een geheel recht vlak met alleen een geringe opbranding (verheffing) in het achterschip. Onder het gebogen deel zat een loefhouder (valse kiel). Andere boten hadden over heel de lengte een bol profiel, waarvan het diepste punt zich bij de mast bevond (Arnemuidenaar). De Thoolse hoogaars had een licht opgebrand vlak in vooren achterschip. De klassieke hoogaars had een overnaadse scheepshuid van drie boorden kimboord, middelboord en bovenboord) met daarboven een vierde boord, dat het boeisel vormde. Het boeisel was staand en sterk naar binnen gebogen. De knieën van het spantwerk waren verlengd met een klos. De afmetingen van de boten verschilden aanzienlijk. De lengte van het vlak varieerde tussen 28 en 36 voet, de dikte van twee tot drie duim. De scheepslengte varieerde tussen 38 en 46 voet. De mast was tussen 35 en 46 voet lang, de spriet tussen 25 en 39 voet.

Arnemuider en Thoolse hoogaars.

De Arnemuidenaar onderscheidde zich van andere typen door zijn stoerder aanzien, zelfs al voerde hij een bezaantuig in plaats van het gebruikelijke spriettuig. Hij had meer zeeg (ronding), een steilere voorsteven en nadrukkelijker vormen. Het zeewaardig aanzien laat zich verklaren door het feit dat de Arnemuidenaar de mondingen der zeearmen bevoer en ook de vrij woelige kustwateren. Dit type had de reputatie een droog schip te zijn, dat minder buisde (water inliet) dan andere hoogaarzen. Daar het diepste punt bij de mast viel, hadden Arnemuider hoogaarsen geen pomp; het leken regenwater vloeide naar dit punt af en werd daar uitgehoosd. De oudere Arnemuidenaars hadden geen loefhouder onder het vlak, hetgeen de kromming hiervan nog sterker maakte. Dit schijnt bevorderlijk te zijn geweest voor grotere snelheid hij weinig wind, terwijl de Thoolse hoogaars sneller moet zijn geweest bij een flinke bries. Het v lak van de Tholenaar was wel voorzien van loefhouder en scheg (stevenversterking). De voorsteven van dit schip lag minder steil, waardoor het aanzien spitser was en de boot minder zeeg had. Het berghout van de Arnemuidenaar liep niet vanaf de voorsteven tot tegen de achtersteven, maar eindigde in de boeg van het achterschip. Bij oudere schepen was het schot tussen ruim en vooronder niet geheel gesloten; de onderste plank bevond zich op ca. 60 cm hoogte boven de buikdenning (bodemvloer). Ook was er een 'derde handje' of lier aan de mast bevestigd om spriet en netten mee te regelen. De voor de garnalenvangst bestemde hoogaarsen (de meeste Arnemuidenaars) hadden altijd een stuurkuip en 'kot' (roet). Achter de rol (windas) bevond zich een beting (toestel voor het vastmaken van een ankerkabel). Het kalfaten (dichten der naden) gebeurde op de Arnemuider hoogaars met bruin pakpapier voor de kleine naden en met een soort beteerd viltpapier voor de brede naden, terwijl men op de Tholenaar geplozen touwwerk gebruikte en op de Oostduivelander en Zeeuws-Vlaming kalfatermos (Sphágnumacutifólium), afkomstig uit de moerassen van Brabant. De Arnemuidenaar was het enige Zeeuwse type met versiering; op de andere boten kwamen versieringen slechts bij uitzondering voor. De spits van de mast van de Arnemuider hoogaars droeg een versierde knop met daarboven een windwijzer. De wimpel hier van was getooid met de Hollandse kleuren; de steel was versierd met een opengewerkt silhouet van een man. Het uiteinde van het stuk droeg een plukje breiwol. De versieringen waren verguld of rood of wit geschilderd. Sommige boten hadden een piramide, waarvan de zijden gebeeldhouwd en geel en blauw geschilderd waren. De zijden van de achtzijdige mast droegen dezelfde kleuren. Een Thoolse hoogaars had gewoonlijk een bezaantuig met de traditionele, gebogen gaffel en met fok en stagfok. De spriet van een Arnemuidenaar droeg het grootzeil; tussen mast en spriet hing een topzeil. Voor de mast hingen fok en stagfok. Bij erg kalm weer werd een extra zeiltje achter het grootzeil gehesen.

Lemmerhoogaars, jachtboot en jachthoogaars

De Lemmerhoogaars was het product van een bouwwijze van later datum. Het vlak in het achterschip was bij dit type voorzien van een scheg, waartegen het vlak en de boorden geplaatst waren als bij een rond schip. Men sprak van een 'ronde konte', een 'lemmergat' of een 'boeiergar. De schepen werden ook `rondeatters' genoemd. Wanneer de rondconstructie ook was toegepast op het voorschip, sprak men van jachtboot. Dit type werd vooral in Nieuw-Lekkerland gebouwd. De jachtboten hadden een achterdek; het voordek liep tot achter de strijkbare mast en was voorzien van een lang luikgat voor doorgang wanneer de mast gestreken was. Zowel de Lemmerhoogaars als de jachtboot waren overnaads gebouwd. Bij gladboordige beplanking sprak men van een jachthoogaars.

Vijfknieër.

Deze kleine hoogaars was het equivalent van de kleine hengst. Hij had vijf knieën in het ruim, in plaats van zes, zodat hij korter was dan de andere hoogaarzen. De vijfknieër had geen voorplecht en ook geen rol, maar meestal wel een roefje. Hij voerde een spriettuigje.

Platte Duivelander of Oostduivelander.

De lijnen van dit type waren sterk gestrekt, naar het vlakke toe. Veel Oostduivelanders werden aan de Lek, in Nieuw-Lekkerland of in Kinderdijk gebouwd.


AUTEUR

J. Kuipers


LITERATUUR

Van Beylen, Zeeuwse vissersschepen en Les bateaux.


AFBEELDINGEN

Een hoogaars (ARM Arnemuiden 55) rond 1900, gebruikt voor de visserij. Thoolse hoogaars. Arnemuider hoogaars.