Boeieraak

Uit encyclopedie van zeeland
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Boeieraak

Platboomd houten vissersvaartuig tot 1945 in gebruik, sindsdien geleidelijk aan verdwenen. Over de boeieraak bestaat niets in de oude iconografie; ook zijn er geen oude teksten, waarin dit boottype wordt vermeld, bekend. De boeieraak is pas te zien op enkele foto's die omstreeks het eind van de 19e eeuw in o.a. Yerseke en Terneuzen werden gemaakt.Een ets uit ca. 1880, vervaardigd door de Antwerpse kunstenaar Henri Seghers (1848-1919) en bewaard in het Nationaal Scheepvaartmuseum te Antwerpen, stelt ook een boeieraak voor. Naar bekend is wordt het type slechts in één werk uit het begin van de 20e eeuw genoemd. Pas in 1942 werd een goede tekening gepubliceerd (M. Seghers en R. de Bock: 'Binnenvaartuigen en vissersschepen op de Schelde rond 1900', Antwerpen 1942). Men heeft evenwel gegevens omtrent de boeieraak gevonden in de registers van 1896 van de werf De Klerk in Kruispolder (Z.VI.); de betreffende boot was echter niet voor de visserij bestemd, maar voor het vervoer van kaas. Ook elders, bij Mulder in Nieuw-Lekkerland (Z.H.) bijv., werden boeieraken gebouwd. In 1952 vond men een na genoeg gaaf wrak van een boeieraak op een zandbank bij Bergen op Zoom. De boeieraak wordt een Zeeuws type vissersvaartuig genoemd, omdat hij alleen in Zeeland voor visserij-doeleinden werd gebruikt. Het type is verwant aan de IJsselaak, een vrachtboot die de IJssel en de Hollandse stromen bevoer. Deze IJsselaak was van staal en langer dan de boeieraak. Het roer van de twee typen had dezelfde vorm. Vermoedelijk is de boeieraak, evenals de hoogaars, via de grote rivieren in Zeeland geintroduceerd en daar aangepast voor de visserij. De inrichting van de romp werd dezelfde als die van de andere Zeeuwse boten met een door getrokken achterdek. Het vlak in voor- en achterschip was hoog opgebrand (omhooggekromd) en versmalde vrij sterk naar boven toe. Het steunde van voren met zijn uiteinde tegen de lage rand van het boeisel; in het achterschip steunde het slak tegen een zware dekbalk op de kop van de achtersteven. Deze dekbalk verving op die plaats het boeisel.

In tegenstelling tot de schouw, ook een op de wijze van de aak gebouwde boot, had de boeieraak wel een in de romp ingebouwde voor- en achtersteven. De scheepshuid was geheel gladboordig. Midscheeps was het boeisel licht naar binnengericht en staand. Naar voren, iets voor de mast, kreeg het in het midden een zwakke vouw, die in de boeg van het voorschip scherper werd en weer verdween tegen de voorsteven. Deze vouw bevond zich ter hoogte van het dek. Van achteren was de constructie bijna identiek, met het verschil dat het boeisel hier tegen het opgebrand vlak en het lage deel van de zware dekbalk eindigde. Het boeisel was betrekkelijk breed wegens de lage plaatsing van het berghout. Dit liep in het middenrecht en kromde voor en achter omhoog. Volgens foto's waren er verschillende variaties: sommige boten uit ca. 1900 hadden een verhevener voor- en achterschip. De knieën van de boeieraak waren als op de hoogaars verlengd met een klos. De knoppen van de klossen waren afgedekt met een 'potdeksel' (typisch voor de boeieraak) dat een verlenging van het achterdek was, op dezelfde hoogte doorliep, door het opboeisel stak en eindigde tegen de zwaardknie. De boeieraak voerde een bezaantuig. De mast was op iets minder dan 1/3 van de scheepslengte geplaatst; de tuiging met betrekkelijk smalle fok en breed grootzeil leek op die van de schouw.


AUTEUR

J. Kuipers

LITERATUUR

Van Beylen, Zeeuwse vissersschepen. Van Beylen, Les Bateaux, 1819.