Rechterlijke Organisatie Na 1813

Uit encyclopedie van zeeland
Versie door Maintenance script (overleg | bijdragen) op 20 mrt 2014 om 13:44 (Importing text file)
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Rechterlijke Organisatie Na 1813

(Voor de hieraan voorafgaande periode zie hieronder bij rechtsorde en rechtspraak; verder o.a. ambacht, baljuw, landzaken, stad, Raad van Vlaanderen en de daar gegeven verwijzingen). Ten tijde van het herstel van de onafhankelijkheid van ons land in 1813 waren er in de provincie Zeeland de volgende gerechten: regtbanken te Middelburg (ingesteld bij Keizerlijk Decreet van 18 augustus 1810, geïnstalleerd 4 juni 1811), Goes (ingesteld als voren, geïnstalleerd 8 juni 1811), Zierikzee (ingesteld als voren, geïnstalleerd 6 juni 1811). Vredegeregten waren er te Middelburg (van 20 mei 1811 af), Goes, Kruiningen, Kortgene, Heinkenszand, Zierikzee, Brouwershaven, Tholen, Oostburg, IJzendijke, Sluis, Axel en Hulst. In Middelburg was nog een Regtbank van Koophandel, ingesteld bij Keizerlijk Decreet van 8 november 1810, geïnstalleerd 4 november 1811; haar bevoegdheid werd per 1 oktober 1838 overgedragen aan de Rechtbank te Middelburg. Het herstel van de onafhankelijkheid bracht geen grote veranderingen in de rechterlijke organisatie voor zover Zeeland betrof. Een Souverein besluit van 11 december 1813 bepaalde, dat de bestaande rechterlijke orde werd gehandhaafd. Het Keizerlijk Gerechtshof te Brussel, waar toe krachtens Keizerlijk Decreet van 15 mei 1810 behoorden de regtbanken van eersten aanleg te Middelburg, Goes en Zierikzee, zomede Zeeuws-Vlaanderen en de rest van Zeeland, werd bij Souverein besluit van 15 december 1813 vervangen door het Hooggerechtshof te 's-Gravenhage; de regtbank te Eecloo, tot wier rechtsgebied ook Vlissingen behoorde en een gedeelte van Oost- en West-Souburg en van Koudekerke, werd vervangen door de regtbanken van eersten aanleg te Middelburg en te Goes. Bij Souverein besluit van 15 december 1813 werd bepaald, dat het departement van de Monden van de Schelde deel zou gaan uitmaken van de Staat der Vereenigde Nederlanden en dat het zou gaan behoren tot het Hooggeregtshof der Vereenigde Nederlanden. Een Souverein besluit van 26 februari 1814 bepaalde, dat de steden Axel en Neuzen en andere, door de Fransen verlaten gebieden van Staats-Vlaanderen, zouden gaan ressorteren onder de regtbank te Goes (als voorlopige regeling). 29 Maart 1814 was de datum van inwerkingtreding van de Grondwet van 1814; de regeling van de rechterlijke macht werd aan de wet overgelaten. Op 4 mei 1814 werd Walcheren door de Fransen verlaten. Een besluit van 20 mei 1814 nr. 117 hield in, dat Staats-Vlaanderen verdeeld werd in vijf Kantons, met name Sluis, Oostburg, IJzendijke, Axel en Hulst; de beide laatste zouden in het vervolg ressorteren onder de regtbank te Goes, de overige onder die te Middelburg. Een Souverein besluit van 20 juli 1814 verenigde Brabant en Zeeland met de Vereenigde Nederlanden. Dit was het einde van de organisatorische scheiding tussen Staats-Vlaanderen en geheel Zeeland. Een besluit van 10 februari 1817 verdeelde Zeeland in 12 Kantons, te weten: 1e Kanton Middelburg, 2e Kanton Vlissingen, 3e Kanton Veere, 4e Kanton Zierikzee, 5e Kanton Brouwershaven, 6e Kanton Tholen, 7e Kanton Goes, 8e Kanton Kapelle, 9e Kanton Sluis, 10e Kanton Sas van Gent, 11e Kanton Axel, 12e Kanton Hulst. Deze indeling had toentertijd geen enkel verband met vredegeregten. In artikel 163 van de Grondwet van 1815 was bepaald, dat een algemeen wetboek van koophandel, van lijfstraffelijk regt, van de samenstelling der regterlijke magt en van de manier van procederen zou worden ingevoerd. Uitvloeisel daarvan was de Wet van 18 april 1827, S.20 die aanvankelijk luidde: `Wet op de Zamenstelling der Regterlijke Magt en het Beleid der Justitie' (deze wet, vele malen gewijzigd, zou later algemeen bekend staan en aangeduid worden als 'de Wet R.O.'). Bij K.B. van 5 juli 1830, S. 41 houdende bepaling van het tijdstip der invoering van de nieuwe Wetboeken en van de Regterlijke Organisatie, was de invoering van voormelde Wet van 18 april 1827, S.20 bepaald op 1 februari 1831 en van verbindende kracht zijn, met den Klokslag van middernacht tusschen den laatsten Januari en den eersten Februari van dat jaar. Maar bij K.B. van 5 januari 1831 S.1 is vorenbedoelde invoering opgeschort tot dat daaromtrent nader door de Koning zou zijn beschikt. Later, met name bij K.B. van 10 april 1838, S.12 werd bepaald, dat de inwerkingtreding van meergenoemde Wet van 18 april 1827, S.20 zou geschieden op 1 oktober 1838 en mede van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Koophandel, het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, het Wetboek van Strafvordering, zomede van de Wet van 15 mei 1829, S.28, houdende algemeene bepalingen der Wetgeving van het Koninkrijk, benevens de wijzingen en verandering en in dezelve wetboeken en wetten gemaakt. De Wet van 22 december 1828, S.75 had in middels een `regterlijke indeeling der provincie Zeeland' vastgesteld, krachtens welke er drie arrondissementen zouden zijn, met name Middelburg, Goes en Zierikzee, zomede Kantons, waaruit die arrondissementen bestonden. Bij K.B. van 6 juli 1830, S.46 was vastgesteld, dat Kantongerechten zouden zijn gevestigd te Middelburg, Vlissingen, Sluis, Oostburg, Goes, Heinkenszand, Kortgene, Axel, Hulst, Zierikzee, Brouwershaven en Tholen. Opgemerkt wordt ten overvloede dat de invoering van voormelde Wet van 22 december 1828, S.75 en van voormeld K.B. van 6 juli 1830, S.46 ook pas op 1 oktober 1838 zou plaats hebben. In meergemelde Wet van 18 april 1827, S.20 werd bepaald, dat de Regterlijke Magt, onverminderd het regtsgebied aan den militairen regter toegekend, zou worden uitgeoefend door de Kanton-Geregten, de Arrondissements Regtbanken, de Provinciale Geregtshoven, de Kriminele Regtbank te Amsterdam gevestigd en den Hoogen Raad. Bepaald werd, dat in iedere provincie een provinciaal Geregtshof zou zijn. `Vredegeregten' zouden van 1 oktober 1838 af 'Kantongeregten' worden genoemd. De Vrede (Kanton)geregten te Veere, Kruiningen en IJzendijke vervielen per 1 oktober 1838. Een K.B. van 21 juni 1830, S.29 bepaalde, dat een Provinciaal Geregtshof voor Zeeland in Middelburg zou zijn gevestigd. Dit Geregtshof zou later bij K.B. van 10 november 1875, 5.204 worden opgeheven, waarna Zeeland met ingang van 1 januari 1876 kwam te behoren tot het ressort van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Bij de Wet van 9 april 1877, S.76 werd de Arrondissementsrechtbank te Goes ontbonden en haar rechtsgebied (Zuiden Noord-Beveland) werd gevoegd bij dat van de Rechtbank te Middelburg. Tevens werden bij laatste vermelde wet de volgende Kantongerechten ontbonden: Heinkenszand, Kortgene, Axel, Brouwershaven, Vlissingen en Sluis. Voor het Kantongerecht te Axel kwam in de plaats het Kantongerecht te Terneuzen (de gemeente Axel kwam te behoren tot het rechtsgebied van het Kantongerecht te Terneuzen). Bij de Wet van 22 juni 1923, 5.277 (krachtens K.B. van 6 juli 1923, S.345 in werking getreden 1 september 1923) werd de Arrondissementsrechtbank te Zierikzee ontbonden en haar rechtsgebied kwam te vallen onder dat van de Rechtbank te Middelburg. Een gevolg van de ontbinding van de Zierikzeese Rechtbank was, dat het Kanton Tholen met ingang van 1 september 1923 werd ondergebracht als 5e Kanton in het arrondissement Breda. Een grote verandering in het aantal Kanton gerechten in ons land vond in 1933 plaats, enerzijds tengevolge van noodzakelijke bezuinigingen, anderzijds doordat de communicatie tussen verschillende gemeenten veel gemakkelijker was geworden. Deze veranderingen kwamen tot stand bij de Wetten van 17 november 1933, S.601, 603 en 606 tengevolge waarvan 39 van de 101 Kantongerechten in ons land werden ontbonden. In Zeeland vielen daaraan ten offer de Kantongerechten te Goes, Tholen en Hulst. Het rechtsgebied van het Kantongerecht te Goes (Zuid- en Noord-Beveland) werd gevoegd bij dat van het Kantongerecht te Middelburg en dat van Hulst bij het gebied van het Kantongerecht te Terneuzen. Wat het voormalige Kanton Tholen betreft, dit vereist een vrij uitvoerige uiteenzetting. Zoals hiervoren reeds is vermeld, werd het Kanton Tholen met ingang van 1 september 1923 als 5e Kanton ondergebracht in het arrondissement Breda. Met deze onderbrenging werd het voormalige Kanton en het Kantongerecht aldaar op geheven. De acht gemeenten t.w.: Tholen, Oud-Vossemeer, St.-Annaland, St.-Philips land, Stavenisse, St.-Maartensdijk, Scherpenisse en Poortvliet werden onder het rechtsgebied van het Kantongerecht te Bergen op Zoom gebracht. Nadat ook voor Zeeland de Duitse bezetting een feit was geworden, werd hij Besluit van de Secretaris-Generaal van het Departement van Justitie van 20 november 1940, S.207 bepaald, dat de bovengenoemde acht gemeenten overgingen van het rechtsgebied van het Kantongerecht te Bergen op Zoom naar dat van het Kantongerecht te Zierikzee. De zetel van het laatstgenoemd Kantongerecht werd bij Besluit van 23 december 1944, nr. E.154, houdende vaststelling van het Noodbesluit Rechterlijke Organisatie overgebracht naar de stad Tholen; 'force majeure' was zulks al geschied na de evacuatie van Schouwen-Duiveland en voormeld Besluit van 23 december 1944 bekrachtigde die noodmaatregel. Bij Besluit van 3 juli 1948, S.1281 werd bepaald, dat in het Kanton Zierikzee naast de terechtzittingen in de hoofdplaats, tenminste éénmaal per maand terechtzittingen gehouden zouden worden in de gemeente Tholen. Tenslotte werd bij de Wet van 10 augustus 1951, S.347 (in werking getreden op 1 februari 1952) bepaald, dat de acht hiervoren genoemde gemeenten onder het rechtsgebied van het Kantongerecht te Zierikzee zouden komen te vallen en tot welk rechtsgebied van toen af definitief behoorden: de gemeenten op Schouwen en Duiveland en de meer genoemde acht gemeenten. Vermeld dient nog te worden, dat er vijf wetten zijn, die noodzakelijk waren geworden doordat er herindelingen van gemeenten had plaatsgevonden en wel op Schouwen en Duiveland, op Tholen, Walcheren, Zuid-Beveland en in Zeeuws-Vlaanderen. Deze wetten zijn de volgende: Wet van 20 juli 1960, S.305 (met betrekking tot Schouwen en Duiveland), Wet van 16 maart 1966, S.97 (m.b.t. Zuid-Beveland), Wet van 13 november 1969, S.515 (m.b.t. Zeeuws-Vlaanderen), Wet van 21 oktober 1970, S.592 (m.b.t. Tholen). Na voormelde Wetten zijn nieuwe Rechterlijke indelingen vastgesteld en wel langs de weg van wijzigingen van de Wet van 10 augustus 1951, 5.347. De regeling luidt voor Zeeland als volgt: Kantongerecht Middelburg: de gemeenten Arnemuiden, Borsele, Domburg, Goes, Kapelle, Kortgene, Mariekerke, Middelburg, Reimerswaal, Valkenisse, Veere, Vlissingen, West-Kapelle, Wissenkerke. Kantongerecht Zierikzee: de gemeenten Brouwershaven, Bruinisse, Duiveland, Midden-Schouwen, St.-Philipsland, Tholen, Westerschouwen en Zierikzee. Kantongerecht Terneuzen: de gemeenten Axel, Hontenisse, Hulst, Sas van Gent en Terneuzen. Kantongerecht Oostburg: de gemeenten Aardenburg, Oostburg en Sluis. Ten opzichte van het Kantongerecht Zierikzee wordt nog opgemerkt, dat in juli 1965, na dat de kantonrechter aldaar op 17 juli 1964 was benoemd tot kantonrechter te Schiedam, door het Ministerie van Justitie werd bepaald, dat voor dat kantongerecht geen `eigen' kantonrechter meer werd benoemd, maar dat de werkzaamheden van de kanton rechter aldaar werden opgedragen aan de kantonrechter te Middelburg. Melding wordt gemaakt van het feit, dat tot de werkzaamheden van de kantonrechter ook behoort een eventuele verzegeling en ontzegeling. Deze zijn onderscheidenlijk geregeld in de artikelen 658 t/m 666 en de artikelen 669 t/m 677 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Een verzegeling kan plaats hebben na overlijden. Gewezen dient te worden op een zeer bijzondere procedure voor de kantonrechter, over welke procedure wordt gehandeld in artikel 43. Tot de Rechterlijke Organisatie behoort ook het Openbaar Ministerie en de verschillende leden daarvan. Tot na te noemen Wet van 28 juni 1956, S.377 werd het Openbaar Ministerie in ons land uit geoefend door de volgen de leden: de procureur-generaal en de advocaten-generaal bij ieder van de vijf Gerechtshoven, de officieren van justitie en substituut-officieren van justitie bij de Arrondissementsrechtbanken en de Ambtenaren van het Openbaar Ministerie bij de Kantongerechten. De voormelde Wet van 28 juni 1956, S.377 (bij K.B. van 28 november 1956, nr. 56 is de inwerkingtreding bepaald op 1 januari 1957) bracht een wijziging in de Rechterlijke Organisatie. De officieren van justitie ontvingen verschillende rangen, met name: officier van justitie, hoofd van het arrondissementsparket; arrondissements-officier van justitie 1e klas; arrondissements-officier van justitie; substituut-officier van justitie. De benaming Ambtenaar van het Openbaar Ministerie kwam te vervallen. Daardoor werd deze benaming in alle wettelijke bepalingen en overal waar gesproken werd van 'Ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij de Kantongerechten' vervangen door officier van justitie. Bij de Wet van 28 juni 1956, S.377 is ingesteld de functie van gerechtssecretaris bij een Arrondissementsrechtbank of Kantongerecht en van secretaris bij een Arrondissementsparket. Bij de Wet van 7 september 1972, S.461 is in gesteld de functie van verkeersschout bij een Arrondissementsparket. Deze heeft de bevoegdheden, die de Wet aan de officier van justitie toekent, doch uitsluitend terzake van feiten, welke bij of krachtens de Wegen verkeerswet of de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen als overtreding strafbaar zijn gesteld. Tot verkeersschout kunnen worden benoemd zij, die voldoen aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen eisen. Met ingang van 1 januari 1980 is bij het Arrondissementsparket te Middelburg een verkeersschout benoemd. Bij bovenvermelde Wet van 7 september 1972, S.461 is ook bepaald, dat bij alle gerechten gerechtsauditeurs kunnen worden benoemd. Deze staan het gerecht in zijn werkzaamheden bij. Hieronder worden ook voor de provincie Zeeland belangrijke onderwerpen vermeld. Wijzigingen in wetten zijn buiten beschouwing gelaten. Gewezen wordt op de inhoud van de artikelen 289 t/m 297 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, waarin het 'kort geding' voor de President der Arrondissementsrechtbank wordt behandeld. Zulk een kort geding kan plaatsvinden in alle zaken waarin uit hoofde van onverwijlde spoed, een onmiddellijke voorziening wordt vereist. De Wet van 5 juli 1921, S. 834 stelde de functie van kinderrechter vast. Zie de artikelen 911 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en 488 e.v. van het Wet boek van Strafvordering. Krachtens art. 488 lid 1 van het Wetboek van strafvordering bestaat bij de Arrondissementsrechtbank de raadkamer uit de kinderrechter, tenzij de zaak bij de meervoudige kamer aanhangig is gemaakt of het geval zich voordoet dat de officier van justitie in beroep is gekomen tegen een beschikking van de rechter-commissaris, belast met het gerechtelijk vooronderzoek (art. 488 lid 1 van voormeld wetboek). In afwijking van art. 168 lid 1 van voormeld wetboek (waarin de functie van rechter-commissaris wordt geregeld) is in artikel 494 van voormeld wetboek bepaald, dat de Kinderrechter optreedt als rechter-commissaris. Art. 911 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (hetwelk staat in de bepalingen ten opzichte van de rechtspleging in zaken, betreffende ouderlijke macht, voogdij en handlichting) bepaalt, dat de kinderrechter deelneemt aan de behandeling van alle zaken waarover de rechtbank beslist. Ten overvloede moge nog worden vermeld, dat de meerderjarigheidsgrens in strafzaken voor de kinderrechter enige jaren geleden van 21 jaren op 18 jaren is gesteld. Personen van 18 jaren en ouder komen van dit tijdstip af voor de volle Rechtbank of voor de politierechter. Dit laatste naargelang de aard van de betreffende zaak. Bij de Arrondissementsrechtbank kan ingevolge K.B. van 16 juli 1934, S. 379 (in het art. 367 van het Wetboek van Strafvordering was deze functie reeds voorzien) ingesteld worden (en dit is bij alle Rechtbanken in Nederland geschied) een uit één lid bestaande (enkelvoudige) kamer voor een vereenvoudigde behandeling van strafzaken. Zulk een dergelijk lid draagt de titel 'Politierechter' (art. 367 lid 1 van het Wetboek van strafvordering). Een rechtsgeding voor de politierechter wordt vervolgd indien, naar het aanvankelijk oordeel van de officier van justitie, de zaak van eenvoudige aard is, bepaaldelijk ook ten opzichte van het bewijs en de toepassing der wet, en daarin geen zwaardere hoofdstraf dan gevangenisstraf van een aantal maanden, ten hoogste zes, dient te worden opgelegd (art. 369 van voor meld wetboek). Voor het geval de politierechter van oordeel is, dat de zaak door een meervoudige kamer van de Rechtbank moet worden behandeld, verwijst hij de zaak daarheen (art. 376 lid 2 van voormeld wetboek). Vermeld dient nog te worden, dat bij de Wet van 22 juni 1950 SK 258 voor de opsporing, de vervolging en de berechting van economische delicten de functie van economisch politierechter is ingesteld. Deze Wet is later gewijzigd bij de Wet van 25 mei 1978, S.332. De gehele aangelegenheid betreffende de politierechter is bij de Wet van 29 juni 1925, S.308 in het Wetboek van strafvordering ingelast. Het Koninklijk Besluit van 4 december 1925, S.465 bepaalde de inwerkingtreding van die Wet op 1 januari 1926. Een enkelvoudige Kamer voor civiele zaken werd bij de Arrondissementsrechtbanken ingesteld bij de Wet van 9 december 1937, S.208. Vermeld dient te worden, dat ingevolge artikel 115 lid 1 van de Pachtwet (Wet van 31 mei 1937, S.205), in werking getreden 1 november 1938, bij ieder Kantongerecht werd ingesteld een Pachtkamer. Iedere Pachtkamer is samengesteld uit drie leden, met name de kantonrechter als voorzitter en een eerste lid en een tweede lid, benoemd onderscheidenlijk uit de kring van pachters en verpachters. Hoger beroep van uitspraken van alle Pachtkamers staat open bij de Pachtkamer van het Gerechtshof te Arnhem. Ook dient melding te worden gemaakt van de bij voormelde Pachtwet van 1937 in gestelde Grondkamers, in iedere provincie één. Voor Zeeland was deze bij K.B. van 20 maart 1958, S.199 aanvankelijk gezeteld te Goes, maar per 1 september 1969 werd de zetel verplaatst naar 's-Gravenhage. De zittingen van deze Grondkamer bleven gehandhaafd te Goes. Genoemde Grondkamers maken weliswaar geen deel uit van de Rechterlijke Organisatie, maar de verwantschap van haar werkzaamheden met die van de Pachtkamers geeft aanleiding ze hier te vermelden. Van hoger beroep tegen beschikkingen van de Grondkamers wordt kennis genomen door de Centrale Grondkamer te Arnhem. De tot de Rechterlijke Macht behorende leden en (op agrarisch gebied) deskundige leden van de Pachtkamer van het Gerechtshof te Arnhem zijn van rechtswege tevens lid van de Centrale Grondkamer. Evenals de Pachtkamer van dit Gerechtshof houdt de Centrale Grondkamer zitting met drie `juridische' en twee `agrarische' leden. De Pachtwet van 1937 is ingetrokken bij de nieuwe Pachtwet van 23 januari 1958, S.37. Bij K.B. van 21 april 1958, S.199 werd de inwerkingtreding bepaald op 1 mei 1958. Bij de Wet van 2 december 1965, S.527 werd bij de Kantongerechten ingevoerd de `dwangbevel’-procedure (rechterlijk bevel tot betaling) door de invoeging van de artikelen 125 k t/m 125 v van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Ten overvloede zij vermeld, dat aan deze 'dwangbevel'-procedure was voorafgegaan het Besluit van de Secretaris-Generaal van het Departement van Justitie van 15 oktober 1942 ter vergemakkelijking van de inning van kleine geld orderingen. De 'dwangbevel'-procedure is alleen mogelijk in gevallen van een opeisbare geldsom krachtens een overeenkomst en tot een maximum bedrag van f 2.500,—. Tegen een dergelijk rechterlijk bevel tot betaling staat generlei voorziening open behoudens verzet van de schuldenaar bij de kantonrechter, die het bevel heeft uitgevaardigd. Het verzet dient te geschieden binnen een termijn van 14 dagen na ontvangst van het uitgevaardigde bevel tot betaling. Indien de kantonrechter de zaak van de schuldeiser naar de openbare terechtzitting voor burgerlijke zaken heeft verwezen (als gevolg van het verweer van de schuldenaar tegen de vordering in het stadium van de behandeling bij schrifturen) en de schuldenaar niet ter zitting is verschenen, wijst de kantonrechter vonnis (hetwelk volgens artikel 125 u, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechts vordering als een vonnis op tegenspraak wordt beschouwd). De schuldenaar staat generlei voorziening tegen zulk een vonnis ten dienste. Gewezen dient te worden op een bijzondere procedure voor de kantonrechter, genoemd in artikel 43 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie. Krachtens dit artikel kunnen in alle geschillen, welke voor dading of compromis vatbaar zijn en in welke partijen zich voor een kantonrechter te harer keuze, maar binnen het arrondissement, aanmelden en zijn oordeel inroepen, zal hij van hun geschil kennis moeten nemen, van welke aard dat geschil ook is en indien het geschil een voorwerp betreft, ongeacht de waarde van dat voorwerp. Indien de partijen zich tegen de uitspraak geen hoger beroep hebben voorbehouden in zaken, die op zichzelf voor hoger beroep vatbaar zouden zijn, is tegen het vonnis van de kantonrechter geen hogere voorziening mogelijk. Van deze procedure pleegt geen ruim gebruik te worden gemaakt. Aandacht wordt gevraagd voor drie onderstaande onderwerpen. Competentie-grenzen bij Kantongerechten en Arrondissementsrechtbanken met betrekking tot geldvorderingen (onderscheidenlijk artikelen 38 en 53 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie zoals deze laatstelijk is gewijzigd). Kantongerechten: geldvorderingen tot een maximum bedrag van f 5.000,—, met de mogelijkheid van hoger beroep (bij de Arrondissementsrechtbank te Middelburg) tegen vonnissen, in welke het gaat om bedragen boven f 2.500,—. Arrondissementsrechtbanken: terzake van geldvorderingen (boven f 5.000,—) bestaat er ongelimiteerde mogelijkheid van hoger beroep (bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage) tegen vonnissen, ongeacht om welke bedragen het gaat. Het vorenstaande geldt, ongeacht de overige, in artikel 53 van voormelde Wet, genoemde rechtsvorderingen. Het Wetboek van Strafrecht kent overtredingen en misdrijven. In het algemeen gesproken worden de overtredingen door de kantonrechters berecht en misdrijven door de Arrondissementsrechtbanken. Hierop zijn echter over en weer uitzonderingen. Deze worden hieronder vermeld. De overtredingen, genoemd in het Wetboek van Strafrecht in de artikelen 432, 433 en 434 (bedelarij, landloperij en souteneurschap) en in de artikelen 465, 467 en 468 onder 1 o van voormeld Wetboek (overtredingen, begaan door ambtenaren van de burgerlijke stand), worden berecht door Arrondissementsrechtbanken, ingevolge het bepaalde in artikel 56 onder b van de Wet op de Rechterlijke Organisatie. Door de Arrondissementsrechtbanken worden ook nog berecht de overtredingen, omschreven in de artikelen 10, lid 1 en 11, lid 1 van de Opiumwet. Een berechting door de Arrondissementsrechtbanken (kinderrechter) is mede het geval van talrijke overtredingen, genoemd in voormeld artikel 56 onder c indien deze gepleegd zijn door personen, die ten tijde van het begaan van het feit de leeftijd van achttien jaren nog niet hadden bereikt. Het misdrijf, genoemd in het Wetboek van Strafrecht in artikel 314 onder 1 (eenvoudige stroperij) wordt ingevolge het bepaalde in artikel 44, lid 1 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, berecht door de kantonrechters. Volledigheidshalve wordt nog vermeld, dat ook voor de in de provincie Zeeland functionerende rechters, kantonrechters en officier van justitie door de Kroonplaatsvervangers kunnen worden benoemd, welke kunnen worden ingezet bij verhindering of ontstentenis van de betrokken functionaris. In het bijzonder dient gewezen te worden op een rechtsmiddel dat de laatste jaren steeds meer ter hand wordt genomen in het gehele land, derhalve ook in Zeeland. Dit rechtsmiddel is het kortgeding voor de president van de Arrondissementsrechtbank. Dit middel neemt hand over hand toe. In de meeste gevallen wil de eisende partij op korte termijn een beslissing hebben voor het verkrijgen van een verbod of gebod. Een overzicht van de rechtspraak zou niet volledig zijn (ook niet met betrekking tot Zeeland), indien geen melding zou worden gemaakt van het, reeds lange tijd geleden opgeheven 'Besluit tuchtrechtspraak voedselvoorziening'. Dit Besluit is afgekondigd in de Nederlandse Staatscourant van 21 september 1942, nr. 183. De inwerkingtreding daarvan was bepaald op 5 oktober 1942. Dit Besluit is vervallen bij art. 61 van de Wet op de economische delicten van 22 juni 1950 (Stbl. nr. K 258), waarin werd bepaald dat het 'Besluit tuchtrechtspraak voedselvoorziening' (Ned. Staatscourant van 21 september 1942, nr. 183) vervalt. Bij K.B. van 3 april 1951 (Stbl. nr. 91) werd bepaald dat de wet in haar geheel m.i.v. 1 mei 1951 in werking zou treden. In art. 62 van voormelde wet werd bepaald dat het 'Besluit voorlopige tuchtmaatregelen voedselvoorziening' (Stbl. nr. F 284) werd ingetrokken. De tuchtrechtspraak was niet alleen ten aan zien van een bepaalde groep van personen bedoeld, met betrekking tot vergrijpen die uitsluitend door personen als groepslid konden worden begaan, maar was óók bestemd ten aanzien van personen, die buiten groepsverband stonden. In het algemeen bleef de gewone strafrechter ook bevoegd, hetgeen kan worden afgeleid uit de omstandigheid dat in het slot van voormeld artikel 1 gesproken wordt van 'kunnen tuchtrechtelijk worden afgedaan'. Artikel 5 van voornoemd besluit bepaalde: Voor ieder arrondissement wordt een tuchtrechter voor de voedselvoorziening benoemd, die zijn zetel heeft ter plaatse, waar de arrondissementsrechtbank is gevestigd. Bovendien kunnen één of meer plaatsvervangende tuchtrechters worden benoemd. Bij eiken tuchtrechter worden een griffier en één of meer plaatsvervangende griffiers benoemd. Tot tuchtrechter of plaatsvervangend tuchtrechter, griffier of plaatsvervangend griffier is alleen benoembaar hij, die aan een Rijks- of daarmede gelijkgestelde Nederlandsche universiteit heeft verkregen: hetzij den graad van doctor in de rechtswetenschap; hetzij den graad van doctor in de rechtsgeleerdheid of de hoedanigheid van meester in de rechten, mits deze graad of deze hoedanigheid verkregen is op grond van het afleggen van een examen in het Nederlandsch burgerlijk en handelsrecht, Staatsrecht en strafrecht. Artikel 9 van het Besluit vermeldt: (1) Bij iederen tuchtrechter worden één of meer ambtenaren voor de tuchtrechtspraak voor de voedselvoorziening benoemd. Bovendien kunnen plaatsvervangers worden benoemd. De ambtenaren hebben als standplaats den zetel van den tuchtrechter. (2) Bij het Centraal College voor de Tuchtrechtspraak wordt een hoofdambtenaar voor de tuchtrechtspraak voor de voedselvoorziening benoemd. Bovendien kunnen plaatsvervangers worden benoemd. De straffen die de tuchtrechter kon opleggen, worden vermeld in artikel 2 van het Besluit en luiden a.v.: (1) De tuchtrechtelijke straffen zijn: a. hoofdstraffen: 1) geldboete van ten hoogste vijftig duizend gulden; 2) inlevering tegen vergoeding van producten van het bedrijf van den veroordeelde of van het bedrijf, waarin het strafbaar feit is begaan; 3) geheele of gedeeltelijke sluiting of stillegging voor een termijn van ten hoogste een jaar van het bedrijf van den veroordeelde of van het bedrijf, waarin het strafbaar feit is begaan, onder aanbrenging van een kennisgeving der sluiting of stillegging op de bedrijfsgebouwen; 4) uitsluiting of vermindering van toewijzing van producten of grondstoffen voor een termijn van ten hoogste een jaar; b. bijkomende straffen: verbeurdverklaring van de voorwerpen, waarmede of met betrekking tot welke het feit is gepleegd of welke door middel van het feit zijn verkregen, ongeacht of deze den veroordeelde toebehooren; openbaarmaking van de tuchtrechtelijke uitspraak op kosten van den overtreder. In hooger beroep wordt rechtgesproken door een college van drie, in tegenstelling tot de eerste instantie, waarin de alleenspreken de rechter optreedt. Na hooger beroep staat den veroordeelde in het tuchtrecht geen enkel rechtsmiddel meer ter beschikking. De rechtspraak van het Centraal College is daarom van bijzonder belang, zoodat de meerdere waarborgen, die een collegiale rechtspraak biedt, hier vereischt zijn. Een hoger beroep diende binnen 14 dagen te worden ingesteld na de datum, vermeld op het afschrift van de aantekening van de uitspraak, die aan de veroordeelde bij aangetekende brief werd toegezonden. Indien een opgeroepen persoon niet ter zitting van de tuchtrechter was verschenen, werd de zaak bij verstek behandeld. De opgeroepene kon zich door een schriftelijk gemachtigde doen vertegenwoordigen; deze behoefde niet een advocaat te zijn. Het rechtsmiddel van verzet tegen een uitspraak van de tuchtrechter bestond niet. Artikel 32 van voormeld Besluit vermeldde: (1) De verdachte kan van de uitspraak van den tuchtrechter hooger beroep instellen, indien hem een geldboete van meer dan tweehonderd gulden of een andere tuchtrechtelijke straf dan geldboete of een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd. (2) De ambtenaren van de tuchtrechtspraak kunnen steeds hooger beroep instellen.


AUTEUR

J. Moolenburgh

AFBEELDING

Deze schandstenen van kalksteen, afkomstig uit Oud-Vossemeer, elk 25 pond, werden als 'lichte' lijfstraf om de hals van de veroordeelde gehangen (Zeeuws Museum, Middelburg). In de fraaie hal van het stadhuis in Zierikzeer zat vroeger de vierschaar van schout, schepenen, aanklager en beschuldigde. Eens een voornaam patriciërshuis op de Balans in Middelburg, thans het kantongerecht.