Oudheidkundig Bodemonderzoek
Oudheidkundig Bodemonderzoek |
---|
Betreft in de bodem gevonden voorwerpen en structuren, die opheldering kunnen geven over de prehistorie of de*geschiedenis van de plaats of de landstreek. Zulke voorwerpen en structuren kunnen bij toeval aangetroffen worden of wel aan het licht komen bij een opgraving, die ondernomen wordt omdat men verwacht ter plaatse gegevens te vinden die van belang zijn voor prehistorie of geschiedenis. Tijdens een opgraving worden alle structuren die men in de bodem waarneemt en de ligging van de verzamelde voorwerpen nauwkeurig aangetekend, maar tegelijk worden, naarmate men dieper graaft, die structuren vernield en de opgraving kan dus nooit herhaald worden. Uit ervaring weten we dat de opgravingstechnieken in de loop der jaren verfijnd en verbeterd worden. In het algemeen is het daarom gewenst slechts daar een opgraving te verrichten waar de bestaande bodemstructuur in de naaste toekomst om andere redenen toch verstoord zal worden of waar een weg of bouwwerk de bodem vele jaren ontoegankelijk zal maken. Waar geen gevaar voor verstoring bestaat kan een opgraving meestal beter uitgesteld worden. Het perceel moet dan als oudheidkundig belangrijk geregistreerd worden. In alle gevallen moet vooraf overlegd worden met de provinciale archeoloog. Oudheidkundig Bodemonderzoek in Zeeland begon in 1514. Admiraal Filips van Bourgondië (1465-1524) trof te Westkapelle een steen aan, waarin een opschrift gebeiteld was in Latijnse letters, die toen ouderwets aandeden, omdat men gewoon was aan op schriften in gotische letters. Op deze steen kwam de naam Hercules voor. Filips was in 1509 in Rome geweest waar onder paus Julius 11(1503-1513) het opgraven van overblijfselen uit de tijd der Romeinse keizers in volle gang was en veel belangstelling trok. Op grond van wat Filips in Rome gezien had herkende hij in de steen te Westkapelle een overblijfsel van Romeinse cultuur in Zeeland. Deze steen is in de kerk te Westkapelle bewaard gebleven en berust nu in het Zeeuws Museum te Middelburg. Aandacht verdienen voorts de volgende jaren: 1647: Vondst van altaren (met beeltenis en naam van Nehalennia), Romeinse munten en aardewerk Romeinse tijd) aan het strand te Domburg. De bestudering van dit vondstencomplex gaat nog steeds door. Hierbij sluit aan de verrassende vondst van vele Nehalennia-altaren in de Oosterschelde bij Colijnsplaat in 1970 en later. 1687-heden: Vondsten van middeleeuwse (Merovingische, Karolingische en Ottonische) begraafplaatsen en bewoningsresten aan het strand in de ambachtsheerlijkheden Oostkapelle en Domburg. 1834: C.A. Rethaan Macaré en mr. S. de Wind onderzoeken samen met Reuvens, directeur van het Rijksmuseum van Oudheden (Leiden) de Luycxberg te Serooskerke (Walcheren). Dit was het begin van de nog steeds bestaande samenwerking van dit museum met het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. J.C. de Man publiceerde in 1888 en 1897 over vele door hem bezochte werven. 1911-1940: J.A. Hubregtse voert verkenningen uit in de duinen en op het strand van Westenschouwen en in plaatsen elders in Zeeland. Een regeling voor het oudheidkundig bodemonderzoek lag op het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen gereed, toen in mei 1940 de Tweede Wereldoorlog uitbrak. Deze regeling heeft door een besluit van de opperbevelhebber van land- en zeemacht van 14 mei 1940 (Staatsblad 0.315) rechtskracht gekregen en in hoofdzaak behouden tot 1961. Onder deze regeling werd het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen spoedig erkend als instelling die het opsporen van voor- en vroeghistorische oudheden in geheel Zeeland onder zijn werkzaamheden heeft opgenomen en daar toe bevoegd was. Bij de bodemkartering en in Zeeland (1946 en later, Stichting voor Bodemkartering, Wageningen) o.l.v. C.H. Edelman en bij de geologische kartering door de Geologische Dienst te Haarlem o.l.v. F.F.F.E. van Rummelen werd veel aandacht besteed aan vondsten van oudheidkundige betekenis. 1947: Instelling van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (aanvankelijk gevestigd te 's-Gravenhage, later te Amersfoort) die in Zeeland correspondenten aanstelde (o.a. P. van Beveren, P.J. Brand, J. van Hinte en J.M. de Nooyer) terwijl de medewerker P.J. van der Feen eveneens aandacht aan Zeeland besteedde en P. Glazema, H. Halbertsma, J. Huizinga en J.G.N. Renaud kastelen) er opgravingen deden. J.A. Trimpe Burger werd in 1955 als wetenschappelijk medewerker bij deze Rijksdienst aangesteld; in 1971 werd hij tevens benoemd tot provinciaal archeoloog in Zeeland. Onder zijn leiding zijn opgravingen gedaan o.a. te Aardenburg, Axel, Haamstede, Middelburg, Ouddorp (Goedereede) en Souburg en in tal van werven. De tijdvakken over welke deze opgravingen gegevens opleverden, strekken zich uit van het Mesolithicum prehistorie) tot en met de middeleeuwen. In het bijzonder werd aandacht besteed aan de Romeinse tijd en de uit de Karolingische tijd daterende burgen. In overleg met de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek verrichtten leden van de Archeologische Werkgroep Nederland, afdeling Zeeland, opgravingen, o.a. van nederzettingen uit de IJzertijd prehistorie, Arnemuiden), Romeinse tijd (Koudekerke (W.), omgeving van Middelburg en aan de noordkust van Noord-Beveland) en uit latere tijden (Oud-Sabbinge, Fort Rammekens). Het aantal opgravingen na WO II overtreft het totaal van wat voor WO II plaatsvond.
AUTEUR
P. v.d. Feen
AFBEELDING
Oudheidkundig bodemonderzoek in de vluchtberg (werf) te Abbekinderen bij Kloetinge (1955). De toegepaste kwadrantenmethode (in navolging van prof. A.E. van Giffen) maakt het mogelijk zowel de grondvlakken als de volledige dwarsdoorsneden te bestuderen. Vrijwilligers van de Archeologische Werkgemeenschap Nederland (A. W.N.) assisteren bij opgravingswerk van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek in het voormalige Romaanse kerkje van het verdwenen dorp Hannekenswerve. Funderingen, grafkelders en grafzerken worden zorgvuldig schoongemaakt en ingemeten.