Landschap
Landschap |
---|
Tekst uit de Encyclopedie van Zeeland 1982-1984
Onder landschap verstaan we het aardoppervlak en alles wat daarop is, zoals het zich aan ons oog voordoet en zoals het ontstaan is door de onderlinge wisselwerking van bodem, water, klimaat, planten- en dierenwereld en de mens. Hoewel we ook andere zintuigen laten meedoen als we het landschap waarnemen (gehoor, reuk) is het toch in de eerste plaats een zaak voor het oog. De term 'landschap' is zelfs uit de schilderkunst afkomstig en betekende oorspronkelijk: een afbeelding van een deel van de aarde. In ruime zin, zoals die hierboven gedefinieerd is, vallen ook de zee, de grote wateren en de steden onder het begrip 'landschap'. In de praktijk worden deze aspecten (het `zeeschap' en het `stadschap') doorgaans weggelaten, zo ook hier. Het landschap is het resultaat van een lange ontstaansgeschiedenis en het verandert nog voortdurend. Hierbij spelen zowel natuurlijke processen (aanslibbing, overstroming e.d.) als activiteiten van de mens een rol. De voorgeschiedenis, die tot het huidige landschap heeft geleid, wordt behandeld onder de trefwoorden ondergrond, bodem en bij de verschillende eilanden onder historische geografie. Hier gaat het om het zichtbare resultaat van deze processen; als kenmerkende elementen spelen vooral bodem, reliëf, wegen- en waterlopenpatroon, verkaveling, bebouwing en begroeiing een grote rol. Het landschap van Zeeland is relatief jong. Afgezien van het dekzandlandschap in het uiterste zuiden zijn de landschapstypen pas gedurende de laatste 1000 jaren gevormd. Uiteraard speelden de bedijking en ontginning daarbij een grote rol. In het overgrote deel van Zeeland is het landschap dan ook in de eerste plaats het resultaat van de bedijkingsgeschiedenis. De volgende landschapstypen kunnen worden onderscheiden:
a. het landschap van het Oudland;
b. het landschap van het Nieuwland;
c. het duinlandschap;
d. het dekzandlandschap;
e. het buitendijkse landschap;
f. het nieuwe landschap.
a.Het landschap van het Oudland.
Dit landschapstype is het resultaat van de oudste bedijkingen tot omstreeks 1500. We vinden het op Walcheren, in de Breede Watering bewesten Yerseke, op Schouwen, Duiveland, in sommige delen van Tholen en bij Hontenisse. Bij de ontginning werd in sterke mate aangesloten bij de bestaande natuurlijke toestand; sterke ingrepen in de natuur waren nog niet mogelijk, vandaar dat er nog veel natuurlijke elementen in aanwezig zijn. In oorsprong is het een schorrenlandschap, bestaande uit een afwisseling van kreekruggen en poelgronden. Deze afwisseling is een direct gevolg van de schorvorming: dichtbij de kreken, waar de stroomsnelheid van het water het grootst is, werden de grovere zandige deeltjes afgezet, verder weg, in stil water, de lichtere kleideeltjes. Bij de geulvorming was bovendien dikwijls het onderliggende veen weggespoeld. De kreekruggen zijn dus langgerekte ruggen van zandige grond, waarbij het veen in de bodem meestal ontbreekt; de poelgronden zijn de daartussen gelegen lage gebieden met zware klei op veen. De kreekruggen liggen hoger dan de poelgronden; vlak langs de geulen kon de aanslibbing nl. nog wat langer doorgaan, terwijl de poelgronden nog relatief lager zijn komen te liggen door het inklinken van het veen en door de moernering.
De kreken zelf waren meestal bij de indijking al grotendeels dichtgeslibd en zijn in het landschap meestal niet meer zichtbaar. Een duidelijke restgeul is nog te zien tussen Wemeldinge en Kapelle. De plaatsen waar ze afgedamd zijn verraden zich nog door hun namen: Brigdamme, Poppendamme, Yersekendam, de Dam in Middelburg en die in Zierikzee enz. Toen dit gebied in gebruik genomen werd, was het logisch dat men zich vestigde op de hoge kreekruggen; ook de boerderijen en de kasteelbergen ontstonden daar. Dit langgerekte bebouwingspatroon tussen vrijwel onbebouwde poelgronden is nog prachtig te zien langs de Walcherse weg tussen Middelburg en Grijpskerke. Op de plaatsen waar enkele kreekruggen (en dus ook de wegen) samenkwamen, was de ideale situatie voor het bouwen van een kerk aanwezig en de meeste dorpen liggen dan ook op zo'n plek. Ook voor het grondgebruik is deze natuurlijke situatie bepalend: de hoge zandige kreekgronden zijn vooral geschikt voor land- en tuinbouw, de lage, zilte en vroeger slecht ontwaterde poelgronden waren alleen te gebruiken als weiland. Dit patroon is nog altijd duidelijk herkenbaar. Ook aan de begroeiing is het verschil duidelijk te zien: bomen en meidoornhagen groeien niet in de poelgebieden, die daardoor vlak en boomloos zijn. Bij de herbeplanting van Walcheren en Schouwen is weer duidelijk ingespeeld op dit verschil. Omdat het wegenpatroon de kreekruggen volgt (ook in de poelgronden liep men bij voorkeur op de nog aanwezige kleine ruggetjes) is het wegennet onregelmatig en bochtig, met veel doodlopende onverharde zoekwegen (wegelingen op Zuid-Beveland, wekkens op Schouwen). De verkaveling volgde het krekenpatroon, zodat de kavels zeer onregelmatig van vorm zijn (blokverkaveling).
De typische dorpsvorm van het Oudlandgebied is het ringdorp met de kerk in het midden van het dorpsplein. Alle grotere dorpen vertonen dit patroon, dat veelal ontstaan is doordat de samenkomende wegen door één of meer dwarsweggetjes verbonden werden. Bij de kleinere dorpen is de ring meestal niet gesloten. Toen in de 17e en 18e eeuw de behoefte aan buitenplaatsen ontstond, werden deze uiteraard bij voorkeur op de kreekruggen gebouwd, waar men mooie tuinen en boomgaarden kon aanleggen. Ook de weinige plaatsen, waar een zandplaat was binnengedijkt (Schuddebeurs, Heinkenszand, Kloosterzande) waren hiervoor geschikt. In recente jaren is dit Oudlandpatroon, dat het meest kenmerkende landschap van Zeeland vormt, sterk beïnvloed door ruil- en herverkaveling. Dit is uit oogpunt van landschapszorg jammer, omdat dit landschaps type buiten Zeeland vrijwel niet voorkomt (Voorne, het Oudeland van Strijen). Wegen en kavels zijn rechtgetrokken; door de betere ontwatering vervaagt het onderscheid in grondgebruik; de heggen verdwijnen. Toch zijn de hoofdkenmerken er nog altijd zichtbaar. De Yerkseke Moer is het laatst overgebleven geheel gave poelgebied.
b. Het landschap van het Nieuwland.
In de loop van de 16e eeuw veranderde het patroon van de bedijkingen. De grote kerngebieden waren toen al enkele eeuwen oud. Intussen was langs de getijstromen een heel patroon van kleine tot zeer kleine polders ontstaan. Zelfs had men al enkele grote geulen als het Zwake en de Grote Vogel afgedamd. Deze kleine polders zijn doorgaans te smal om de typische kenmerken van het Oudland te vertonen; ze vormen echter een landschapsbeeld van een geheel eigen karakter door het dichte netwerk van veelal fraai begroeide dijken en door het veelvuldig voorkomen van welen. Op Zuid-Beveland worden samenkomsten van dijken en oude sluitgaten dikwijls gemarkeerd door grenslinden. Na de grote overstromingen van de 16e eeuw ging men anders te werk. De nieuwe grote bedijkingen werden door landmeters voorbereid. Het landschapspatroon ontstond op de tekentafel. Men ontwierp een strak rechthoekige verkaveling met kaarsrechte, elkaar loodrecht kruisende wegen. Hierbij trok men zich niets aan van het reliëf en het krekenpatroon. De kreken behielden echter hun kronkelend verloop en liggen nu dikwijls nog als speelse slingers in het strakke landschap. Bij deze grote nieuwe inpoldering en had men doorgaans de beschikking over veel mankracht. Men durfde dan ook grote projecten aan en deinsde er niet voor terug om ook grote kreken af te dammen. De nieuwe polders worden dan ook dikwijls gekenmerkt door de aanwezigheid van brede kreken. Het typische patroon van kreekruggen en poelgronden ontbreekt, omdat de schorren bij de indijking meestal nog niet rijp waren. Tot de grootste en oudste projecten van dit type horen de Oud-Noord-Bevelandpolder en de Generale-Prins-Willempolder; bijzonder fraai is de Borsselepolder met zijn regelmatige patroon, dat berust op toepassing van de Gulden Snede (breedte: lengte lengte: (lengte breedte). Ook de nederzettingen zijn direct van het begin af in het plan van de polder opgenomen en hebben hetzelfde strakke karakter. In het noorden van de provincie zijn het meestal voorstraatdorpen (bijv. Colijnsplaat, St. Philipsland), in het zuiden vnl. kruiswegdorpen (Schoondijke, Zaamslag, Rilland) of straatdorpen (Graauw). Verreweg het mooiste dorp in deze polders is Borssele met zijn prachtige regelmatige aanleg. De vele kleine polders, die in deze periode zijn ingedijkt, vertonen hetzelfde patroon, maar dan minder duidelijk. De Nieuwlandpolders werden vooral voor akkerbouw gebruikt. Bomen staan meestal slechts langs de dijken en op de boerenerven; ook dit draagt bij tot het open karakter van het landschap. Tot dit type behoren vrijwel alle polders die tussen 1570 en 1940.zijn ingedijkt.
c. Het duinlandschap.
Langs de Noordzeekust van Walcheren en Schouwen bevindt zich een aaneengesloten duinlandschap. Kleine complexen duinen vinden we langs de kust van West Zeeuws-Vlaanderen en op Noord-Beveland. De duinen en het strand zijn door de invloed van zee en wind gevormd. Het is een dynamisch landschap dat voortdurend aan verandering onderhevig is. Brede duincomplexen komen voor op Schouwen en aan de noordzijde van Walcheren. Tussen Domburg en Vlissingen zijn ze echter slechts één rij breed en op veel plaatsen zó versterkt dat eigenlijk sprake is van een dijk. Aan de zuidwestzijde van Walcheren en Schouwen, waar de overheersende wind loodrecht op de kust staat, vinden we hoge steile duinen, tot meer dan 40 m hoog. Aan de noordzijde van de eilanden zijn onder invloed van de strijkwind langgerekte lage duinrijen ontstaan, die geregeld nieuwe vochtige duinvalleien insloten. Deze jongere kalkrijke duincomplexen zijn over het algemeen begroeid met grazige vegetaties of duindoornstruweel duinvegetatie). De oudere duinen, die door uitloging kalkarm zijn geworden, hebben een rijkere begroeiing. Ten gevolge van waterwinning en bebossing met naaldhout is de grondwaterstand hier gedurende de laatste decennia flink gedaald, zodat de vochtige duinvalleien vrijwel geheel zijn verdwenen. Anderzijds is door deze bebossing ook het stuiven van de duinen sterk verminderd; alleen op Schouwen zijn nog enkele grote stuifketels aanwezig. Aan de binnerandduin bevindt zich een zone waar duinzand over de klei is gestoven: de vroongronden. Op de overgang van duin naar vroon was dikwijls al een natuurlijk eikenbos aanwezig en deze zone leende zich dan ook bijzonder voor de vestiging van kastelen en buitenplaatsen, zoals Westhove, Duinbeek en Haamstede. De laatste jaren is dit gebied sterk veranderd door de bouw van vakantiewoningen andere recreatievoorzieningen. Dit geldt ook voor de brede uitgestoven duinvalleien op Schouwen, de bannen, die oorspronkelijk een agrarisch gebruik hadden. In Zeeuws-Vlaanderen, waar de overheersende windrichting evenwijdig loopt met de kust, konden slechts op enkele beschutte plaatsen duintjes en stranden ontstaan. Op enkele plaatsen zijn deze duinen onderbroken door een natuurlijke getijgeul; dergelijke slufters vinden we in het Zwin en de Verdronken Zwarte Polder.
d. Het dekzandlandschap.
Aan de zuidkant van Zeeuws-Vlaanderen ligt een smalle zone met pleistoceen zand; dit is afgezet in lange, oost-west-gerichte ruggen, die oorspronkelijk een duinachtig karakter hadden. Een laatsterestje van een dergelijk duincomplex ligt bij de Drie Hoefijzers tussen Koewacht en Heikant. Dit gebied kent een afwisseling van kleine gemengde landbouwbedrijven en naaldbossen. Kenmerkend is het veelvuldig voorkomen van brem. Tussen deze ruggen liggen moerassige valleien; deze bevinden zich echter hoofdzakelijk op Belgisch gebied. De bebouwing ligt op de hoogste kam van de ruggen en heeft daardoor een langgerekt patroon. Een typisch dorp van deze streek is Zuiddorpe, dat het enige Nederlandse dorp is met een echte dries (een zandig, onregelmatig gevormd dorpsplein). Geheel afwijkend is de verkaveling van de Clingepolder; deze bestaat uit lange smalle kavels (slagen of repels) evenwijdig aan de hoogtelijnen. De hoofdweg loopt, zeer ongebruikelijk, loodrecht op de hoogtelijnen van hoog naar laag. Tussen St.-kruis en Aardenburg ligt een zeer smalle zandrug, die in het verleden enkele malen is doorgebroken, zodat het achterliggende veengebied met klei is bedekt. Lets dergelijks vinden we in de St .-Eloypolder hij Overslag.
e. Het buitendijkse landschap.
Buitendijks liggen de meest natuurlijke landschappen van Zeeland. Ze bestaan uit zandplaten, slikken en schorren in de getijdewateren. De natuurlijke processen van aanzanding, aanslibbing, schorvorming en afslag zijn hier nog volop aan de gang. Vooral de schorren geven nog een goed idee hoe Zeeland er vóór de bedijking heeft uitgezien. Overigens zijn de meeste schorren van thans overblijfsels van overstroomde polders. Door de uitvoering van de Deltawerking neemt de oppervlakte aan buitendijkse landschappen sterk af. Het grootste en mooiste complex is het Land van Saaftinge. Hier is ook de oorspronkelijke vorm van grondgebruik, beweiding met schaapskudden, nog aanwezig. Enkele schaapskooien liggen nog op ten dele kunstmatig opgeworpen hoogten (stellen). Het buitendijkse landschap is vrijwel geheel beschermd natuurgebied of -reservaat.
f. Het nieuwe landschap.
Na de Tweede wereldoorlog zijn nieuwe landschappen ingericht in de afgedamde zeearmen (Braakman, Veerse Meer, Grevelingen). Deze zijn van Staatswege ingericht, waarbij naast de landbouw ook de recreatie en de natuurbouw een belangrijke rol spelen. Daardoor is een geheel nieuw landschapstype ontstaan als resultaat van een bewuste planologie. Kenmerkend is een grootschalige afwisseling van bouwland, bos en natuurgebied. De kavels zijn groot, de wegen lang maar dikwijls enigszins gebogen. De enkele nederzettingen in dit gebied hebben een volledig recreatief karakter (Braakman, Oranjeplaat). Dit landschapstype staat nog geheel aan het begin van zijn ontwikkeling. Alle landschapstypen van Zeeland worden sterk beïnvloed door de snelle ontwikkelingen van de laatste jaren. Het oorspronkelijke karakter verdwijnt geleidelijk door ruilverkaveling, stads- en dorpsuitbreiding, industrialisatie, aanleg van wegen, spoorwegen en kanalen en recreatie. Deze ontwikkelingen hebben een grootschalig en universeel karakter, waardoor ze het oorspronkelijke landschap overwoekeren. De verschillende landschapstypen gaan hoe langer hoe meer op elkaar lijken; dit verschijnsel heet nivellering. Om het natuurlijk en cultureel erfgoed, dat het landschap van Zeeland is, te behouden en te beschermen, is een actief beleid van landschapszorg noodzakelijk.
LITERATUUR
W.J. Wolff en J. van de Kam, Op de grens van zout en zoet. P. Nienhuis, R. Willems en R. Kleingeld, Het Zeeuwse landschap. P. van der Sluis, G.G.L. Steur en J. Ovaa, De bodem van Zeeland. Themanummers van Zeeuws Nieuws, dec. 1978: Walcheren: jan. 1980: Yerseke Moer; maart 1981: Veerse Meer; dec. 1981: Landschapselementen en hun verzorging.
AFBEELDING
Landschappenkaart van Zeeland. Dekzandlandschap 'De Sterre' bij Zuiddorpe. Landschap van de Zeepeduinen op Schouwen Heggelandschap met weel onder Nisse; schapen van de Stichting De Zeeuwse schaapskudde. Wanteskuipe, inlaag voor de Oud-Noord-Bevelandpolder. Land van Saeftinghe, Neerlands grootste brakwatergetijdegebied.