Fruitteelt
Fruitteelt |
---|
Tekst uit de Encyclopedie van Zeeland 1982-1984
Teelt van eetbare vruchten voortgebracht door houtige gewassen (ergo exclusief aardbeien). In de volle grond wordt groot fruit (appel, peer, pruim, kers en klein fruit (bessen, bramen, frambozen) geteeld; onder glas: druif, perzik en pruim. Een andere onderscheiding is hard fruit (appel, peer), tegenover zacht fruit (pruim, kers, perzik, druif, framboos, braam, bes). De Zeeuwse fruitteelt dateert van eeuwen her. Smallegange schrijft: 'Boomgaarden en Hoven, Staen hier gantsch lustich en dragen niet alleen schoondere, maar ook grootere en menichvullere vruchten, als elders in Nederland.' Nergens echter valt iets te lezen over fruitteelt als hoofdbedrijf uit die tijd. Naast landbouw en veeteelt placht men een stukje boerenboomgaard, `d'n-'of', te hebben (vaak tevens naam voor moestuin). Het klimaat in Zeeland is in zoverre gunstig, dat er minder nachtvorstgevaar bestaat dan in de rest van ons land; een ongunstige factor echter is de wind. In de 20e eeuw is men, vooral toen men laag- en halfstammen ging toepassen (met bessen als onderbeplanting), deze nadelige invloed tegengegaan door het aanleggen van windschermen (bestaande uit Italiaanse populier en els). Na 1900 is de fruit teelt zich in geheel Zeeland gaan uitbreiden. Voordien was alleen op Zuid-Beveland deze teelt van betekenis. De meest uitgestrekte boomgaarden lagen bij Kapelle met daarbij aansluitend het boomgaardgebied van Kloetinge en iets noordelijker, de streek van Wemeldinge. Verder werden de dorpen 's-Heerenhoek, 's Heer Arendskerke, Nisse, Ovezande, Rilland, Waarde en Biezelinge genoemd. De oudste boomgaarden vond men bij Wemeldinge. Grote zware kersenbomen van 100 jaar en ouder waren daar geen uitzondering en 50-jarige vruchtbomen in de streek rond Goes evenmin. De belangstelling voor de fruitteelt nam in de 19e eeuw toe, niet alleen door de groei van de bevolking en door verbeterde exportmogelijkheden (o.a. aanleg Zeeuwse spoorweg), maar ook door de intensivering van de teelt, zowel in het groot als in het kleinbedrijf, gestimuleerd door de crisis van 1880. Toch waren in Zeeland in 1910 nog slechts 1461 ha door de ooftteelt bezet voor de handel. De opgave van tuinen en boomgaarden voor eigen gebruik bedroeg 1864 ha. De gewoonte bestond de vruchten aan de boom te verpachten. Oude boomgaarden lagen in gras en werden tijdelijk onderbeweid. In de nieuwe, die men ook later 'zwart' hield, werden de eerste 8 jaren landbouwgewassen onderverbouwd. Na 1900 kwam de bessenteelt naar voren als onderteelt. De wijd geplante hoogstamboomgaarden kregen het aanzien van bessentuinen. In 1904 was in Zeeland al 15 70 onderbeplant. Na 1918 is de Zeeuwse fruitteelt sterk verbeterd door toepassing van modernere methoden en toenemende vakkennis (er waren in 1927 in Zeeland 21 algemene tuinbouwcursussen, 6 cursussen voor volwassenen en 7 cursussen voor het sorteren en verpakken van fruit), benevens groeiende betekenis van het veilingwezen (de drie grootste veilingen waren Goes, Kapelle en Middelburg). Omstreeks 1910 deed de struikvorm zijn intrede, eerst als tussen beplanting in de hoofdbeplanting van hoog- en halfstammen op 10 tot 12 m. Na 1920 begonnen de hoog en halfstammen te verdwijnen en de Zeeuwse struikaanplant (5 x 5 m) won veld. De crisis van 1930 veroorzaakte echter jarenlang een fikse terugslag, vooral voor het
Klein fruit. In 1934 brachten de bessen soms het plukloon niet op en veel onderbeplanting werd opgeruimd. Overigens werd met behulp van regeringsmaatregelen, zoals verplicht veilen, steun verleend (zie vier radiovoordrachten van minister Mr. Steenberghe, april 1939). In 1934 werd voor zwarte bessen 2 x een steunuitkering van 1 ct per kg verstrekt, voor kruisbessen 1 x 1 ct en 1 x 0,9 ct enz. Het hardfruit werd minder getroffen en de ooftteelt voor de handel was in 1938 gestegen tot 2817 ha. Met de klap in het klein fruit was men gaan specialiseren op de teelt van hard fruit en zo ontstond het wijker- en blijversysteem, dat het eerst in Zeeland met zoveel succes werd toegepast. Mede omdat ondertussen het onderstammenvraagstuk was uitgetest en de plantafstanden gekozen werden naar kracht van ent en onderstam. Een veel gebruikte plantafstand werd 6 x 7 m. Na de tweede wereldoorlog zijn uitbreiding en modernisering doorgegaan niet een hoogtepunt in 1968 van ruim 6000 ha (13Q 1 van het Nederlandse areaal) fruit en steenvruchten (appel, peer, pruim en kers), geteeld in 1898 bedrijven en dus een gemiddelde oppervlakte van ruim 3 ha. Nadien is er onder invloed van een crisis in de fruitteelt en mede onder invloed van concurrentie, zowel binnen de E.E.G. als mondiaal, gesaneerd o.a. via rooiregelingen. Zodoende bedroeg het areaal in 1974 nog 4780 ha (15% van het Nederlandse areaal) met 1044 bedrijven. In 6 jaar tijds was de gemiddelde bedrijfsoppervlakte 50% gestegen tot ruim 4,5 ha, een oppervlakte welke normaal door één werkkracht verzorgd kan worden. Dit areaal bestond voor de pitvruchten voor bijna 2/3 uit appels en 1/3 uit peren. In 1977 werden na magere jaren voor het eerst weer bevredigende bedrijfsuitkomsten verkregen.
Appel: In de middeleeuwen hadden verscheidene Zeeuwse steden reeds een appelmarkt. In Zierikzee bestond sinds 1602 een Groenselgilde, waarbij de fruitaanvoerders verplicht waren o.a. alle appelen op de afslag in vanwege het gilde geijkte appelmanden te verkopen (1790), terwijl voor niet-leden andere regels golden en dezen 'penning en' aan het gilde moesten betalen. Vaak kwam men in vorige eeuwen de naam 'renetten' tegen. Het appelassortiment in de boerenboomgaardjes was ongelooflijk gevarieerd en bestond in één bekend geval uit: Goudrenet, Zure Bellefleur, Bismarck, Sterappel, Ananasrenet, Lemoenappel, Mankscodlin, Princesse Noble, IJzerzoet, Grauwzoete, Huismans Zoete, Bloemzoete, Zoete Ermgaard, onbekend vroeg zoet, Yellow Transparent (in het Zeeuws: Tarwe appel, Madeleinen), Groninger Kroon en Signe Tillisch. Was er een grote oogst, dan werden de appels soms tijdelijk in de boomgaard aan de hoop gestort op stro en licht met stro gedekt, vergelijkbaar met een aardappelhoop. Een zeer belangrijke rol bij de vernieuwing van de appelteelt hebben de East Mailing (Brits proefstation) onderstammen gespeeld. Daar had men 17 Europese onderstammen verzameld en geselecteerd en deze ook beschikbaar gesteld aan het Proefstation voor de Fruitteelt in Wilhelminadorp. Daarmee werd vlijtig geëxperimenteerd. Zo ontstond de wijker als boom op een zwakke onderstam en de blijver was die op een sterke onderstam, die echter lange tijd nodig had om op productie te komen. Uit Duitsland
leerde men bovendien de spilvorm kennen een uit de minder bewerkelijke één centrale, verticale, zware stamtak gevormde boom met lichtere zijtakken waaraan betere, gekleurde vruchten. Ondertussen waren de meeste oude rassen vrijwel verdwenen, ook rassen die daarna nog een rol gespeeld hadden als Early Victoria, Transparente de Croncels, Bramley's Seedling en Zigeunerin. Zij werden vervangen door een klein deel zomerrassen als James Grieve en Benoni en grotendeels herfst- en winterrassen (bewaarrassen) zoals Cox's Orange Pippin, Golden Delicious en Winston. De Goudreinet heeft zich, in tegenstelling tot de tijdelijk veelbelovende Jonathan, als het enige oude ras weten te handhaven. Mede door bewaring in koelhuizen van deze z.g. bewaarrassen loopt de consumptieperiode van augustus tot juni/juli. De oogst is grotendeels bestemd voor verse consumptie; een klein deel waarbij kleine of afwijkende maten worden door de industrie verwerkt tot conserven (appelmoes, sap enz.). Veel fruittelers hebben met allerlei plantsystemen geëxperimenteerd; systemen van 'wijkers en blijvers'. Men wilde sneller resultaat van een boom en men trachtte ook door het planten van meer bomen per ha tot een kortere aanlooptijd te komen ten einde de hoge stichtingskosten te drukken. Hagensystemen werden bedacht. De laatste tijd wordt het aantal bomen opgevoerd van 1700 2000 tot 3000 3700 per ha. Veelbelovende rassen, waarmee thans de eerste praktijkproeven beginnen te lopen, zijn Jonagold, van Amerikaanse afkomst (Jonathan x Golden Delicious) en Karmijn de Sonnaville (Cox x Jonathan).
Peer: Het perenassortiment is breder maar, evenals bij de appel, de laatste jaren toch sterk vernauwd. Ook hier zijn de meeste oude bekenden als Juttepeer, Oomskinderen, Beurré de Mérode, Pondspeer en Maagdepeer verdwenen, evenals kleurrijke namenals Seigneur d'Esperen, Soldat Laboureur, Duchesse d'Angoulëme en rassen die het nog wat langer volhielden als Clapp's Favourite, Nouveau Poiteau, Comtesse de Paris, Légipont, Bon Chrétien Williams (die opgediend werd tijdens de maaltijd in 1672 door Willem III, aan de Staten van Holland aangeboden). Evenmin zal men nog winterpeertjes, als Kleipeer of Louwtjes aantreffen. Wel komt de Gieser Wildeman nog voor, al is deze echter voorbij gestreefd door een andere stoofpeer, de Saint Rémy. Het assortiment bestaat thans uit de rassen Conference, Doyenné du Comice, Beurré Hardy, Bonne Louise d'Avranches, Beurré Alexandre Lucas en Triomphe de Vienne (als handperen).
Het ras Conference is intussen een dominerende rol gaan spelen (binnenkort 40% der perenproductie, op afstand gevolgd door Doyenné du Comice en Beurré Hardy). Lucas en Bonne Louise zijn aan het afzakken. De vroege Précoce de Trévoux heeft het moeilijker. Nieuwe veelbelovende rassen zijn nog niet komen opdagen. De rassen Conference, Doyenné, Lucas en St.-Rémy kunnen lange tijd in koelhuizen bewaard worden. De consumptieperiode kan mede daardoor lopen van augustus tot mei/juni. Ook hier gaat het overgrote deel weg voor verse consumptie; de conservenindustrie verwerkt slechts een klein meestal kwalitatief prima deel.
Pruim: De teelt van pruimen is in Zeeland vergeleken met die van appels en peren altijd van ondergeschikt belang geweest. Wel werden voor 1900 al pruimen uit Wemeldinge naar Engeland verzonden. Tot de pruimen behoren ook kwetsen en kroosjes, die vruchten van geringe kwaliteit opleveren (Tollenaars, Oranjepruimen). Vroeger werden deze pruimen wel als windscherm langs slootkanten geplaatst voor achterliggende appel en perenbomen. Rassen als Washington, Witte Wijnpruim en Reine Claude’s zijn thans meest verdwenen; de teelt die met het afnemen van de kersen na 1900 een tijdlang opkwam en enkele procenten van het Zeeuwse fruitteeltareaal wist in te nemen is, als in geheel Nederland, teruggaande. De loodglansziekte hield soms opruiming door dat bomen afstierven. Hoofdrassen zijn thans nog Czar en Victoria, terwijl het nieuwe ras Opal kwalitatief veel belooft, doch niet gemakkelijk te telen is.
Kers: Deze is vroeger op Zuid-Beveland belangrijk geweest, doch de teelt van zoete kersen (Klerken, Hollanders, Suikerkersen, Bruine Blanche, Zoete Morel) is vrijwel verdwenen. Het areaal (1974: 27 ha) bestaat thans in hoofdzaak uit de minder riskante teelt van zure morellen, bestemd voor verwerking tot conserven. Morellen waren van oudere datum in Zeeland bekend. Baster vertelt dat ze wel aan draadjes geregen en gedroogd werden.
Kleinfruit: Op Schouwen, rond Zierikzee, was in de 18e eeuw de aalbessencultuur van groot belang. Dr. Job Baster deelde in 1574 mee, dat sommige tuinders tussen de duizend en tweeduizend ponden aalbessen verkochten, de rode voor een stuiver, de witte voor tien of twaalf duiten het pond. Een bessenstruik leverde 10-16 pond vruchten op en men maakte er hoofdzakelijk de toen alom vermaarde bessenwijn van, zodat er geen boer op Schouwen was die deze wijn niet in zijn kelder had, hetgeen de Staten van Zeeland bewoog om die wijn met een stuiver per stoop te belasten.
Op Zuid-Beveland kwam de zwarte-bessenteelt na 1900 snel op als onderteelt in jonge hoogstamboomgaarden. Na 10 à 15 jaar werden ze dan vervangen door kruisbessen die meer schaduw konden verdragen. Achtereenvolgens werden Lee's Prolific, Goliath en Hoogendijk's Seedling geteeld. Tegelijkertijd presenteerde zich de rode bessenteelt met twee Noordhollandse rassen en Duitse Zure. Goes had in het midden der vorige eeuw veel aalbessenteelt. De bessen werden geplukt in bussels, ronde tenen manden (bushels). Na 1920 ging men ook over op frambozen en na de tweede wereldoorlog kwamen daar nog de bramen bij. Ondertussen was echter door de intensivering van het boomgaardplantsysteem de bessenteelt in het gedrang gekomen, terwijl de prijzen in de crisisjaren enorm daalden.
19291930
rode bessen:f 12,64f 6,24
zwarte bessen:f 23,07f 10,47
frambozen:f 36,58f 19,56
19331934
rode bessen:f 5,05f 4,62
zwarte bessen:f 25,36f 9,31
frambozen:f 17,40f 10,67
De oppervlakte kleinfruit (bessen, frambozen en bramen) bedroeg in 1950 nog 915 ha en is, na grote schommelingen in het areaal, gedaald tot 188 ha in 1974 (21% van het landelijk areaal). De sterke teruggang houdt verband met eerdere structurele veranderingen in de fruitteelt. Het kleinfruit paste teelttechnisch en bedrijfseconomisch niet meer als tussenteelt in de moderne fruitaanplant. Deze tussenteelt van bessen liep van 700 ha in 1952 terug tot nihil in 1964. Een met de kosten niet oplopend prijspeil, gepaard aan een grote arbeidsintensiviteit, leidde tot een geringe rentabiliteit. De teelt werd nog in hoofdzaak uitgeoefend op kleine tuinbouwbedrijven, vaak in combinatie met die van andere producten onder glas. Zij omvatte in 1974: framboos: 55 ha, braam: 49 ha, rode bes: 46 ha en zwarte bes: 28 ha. De oogst wordt meest door de conservenindustrie verwerkt tot vruchtensap, vruchten op sap, jam, diepvriesproducten en halffabrikaten; een kleine rest gaat in verse consumptie.
Kruisbessen: Reeds in 1892 waren in Wemeldinge kruisbessen (Zeeuws: o.a. stekelbeiers) in cultuur, de z.g. Engelse Witte, met het doel onrijp geplukte vruchten naar Engeland te kunnen verzenden. De teelt maakte veel opgang en vanaf 1900 waren op grote schaal op Zuid-Beveland kruisbessen als 'ondergeschoven' teelt in boomgaarden te vinden. In de eerste wereldoorlog (1916) bracht de teelt hoge beschotten op, tot f 4000,— per ha. Als halfschaduwplant bleef het een gezochte teelt. De klap kwam in de crisis: van 1929 naar 1934 daalde de prijs van! 12,17 naar! 2,42 per 100 kilo.
Fruit onder glas: De teelt van fruit onder glas (druif, perzik en pruim) heeft in Zeeland nooit een belangrijke plaats weten te veroveren. Van ruim 4 ha (3 ha druiven; 1 ha overige producten) liep de teelt terug tot 1,77 ha in 1974 (verkoop op de regionale markt). Van oudsher vindt men in enkele tuinen de perzik als leiboom.
AUTEUR
M.A. Geuze
LITERATUUR
Boerendonk, Historische studie. Bouman, Geschiedenis van den Zeeuwschen landbouw. Joh. Bos e.a., Vijftig jaar Nederlandse fruit teelt. S. Walraven, Geen blos zonder zon, 19, mei 1977, 31-38. Smallegange: 'schoondere, maar ook grootere...'..en menichvullere vruchten, als elders in Nederland'.
AFBEELDING
De 1e prijswinnaar van een kinderfruitcorso te Goes, 1963. De hal van de fruitteeltveiling te Goes.