Ganzevoet
GANZEVOET (Chenopódium). Geslacht van kruiden met in Zeeland vijf algemene soorten. Lijkt sterk op *melde. Uitgegroeide planten van ganzevoet staan echter meer rechtop. De bloeiwijze van deze planten heeft een zeer onopvallend korrelig uiterlijk. Vrijwel alle soorten van dit geslacht zijn éénjarig. Een uitzondering hierop vormt de brave Hendrik (C. bónus-henricus). Deze komt in Zeeland niet voor. Het meest algemeen zijn de melganzevoet (C. album) en de stippelganzevoet (C. ficifólium). Zij gelijken sterk op elkaar. De bladeren van de eerste zijn iets minder lang dan van de tweede. Bij beide zijn de bladeren meelachtig bestoven. De melganzevoet en de stippelganzevoet komen overal in Zeeland zeer algemeen voor. Zij behoren tot de meest algemene akkeronkruiden. Zij wor den aangeduid met de volgende streeknamen: meien; meiboom; dauwkoole; blauwkoppen; maole; mellen. De namen zoutmeien en kruupmeien worden meestal gebruikt voor de spiesblad*melde. Ook de korrelganzevoet (C. polyspérmum) is een algemeen akkeronkruid. Het onderscheidt zich van debeide overi g e soorten door het gaafrandige, eironde blad, dat niet meelachtig bestoven is. Het komt vooral voor op de wat lichtere kleibodems. De rode ganzevoet (C. rábrum) en de zeegroene ganzevoet (C. glaticum) vindt men vooral op opengetrapte grond in vochtige graslanden (bijv. rond drinkputten en op dammetjes). Vooral de zeegroene ganzevoet is vrij zouttolerant en deze soort vindt men dan ook vaak in enigszins zilte omstandigheden. Als akkeronkruid komen beide soorten slechts weinig voor. Enkele zeldzame in Zeeland gevonden ganzevoet-soorten, zijn: de basterdganzevoet (C. hf,bridum), de beursjesganzevoet (C.botryôdes) en de stinkende ganzevoet (C. vulvária). De laatste soort komt in Nederland thans vrijwel uitsluitend in Zuid-Limburg voor. Uit de vorige eeuw (1844, 1868, 1887) zijn echter vondsten bekend uit Zierikzee. De soort werd daar op de Zelkeheuvel aangetroffen.
AUTEUR K.F. Vaas, heschr. A. van Haperen
LITERATUUR Weeda, Voorkomen van Chenopódium vulvária L., 341-342