Rentmeester
Rentmeester |
---|
Met deze term, waarmee uiteraard ook tal van lagere functionarissen met een beheerstaak kunnen zijn bedoeld, wordt hier uitsluitend de grafelijke rentmeester in Zeeland aangeduid. Terwijl er aanvankelijk slechts één rentmeester voor geheel Zeeland was, verschenen er sinds de regering van het Huis van Avesnes meestal twee, een te Middelburg voor Bewesterschelde en een te Zierikzee voor Beoosterschelde, een verdeling die later vaste reed werd. Door hun zorg voor de financiën werden zij zijdelings betrokken bij de rechtspraak, ondermeer doordat zij de boeten hadden te innen baljuw). Toen de schepenbanken van de steden Middelburg en Zierikzee met de competentie werden bekleed om de lijfstraffelijke justitie in elk van de twee delen van het Zeeuwse platteland te behartigen en zo de taak van de hoge vierschaar rechtspraak) over te nemen, viel aan de rentmeesters Bewester- en Beoosterschelde de taak toe elk in zijn eigen ambtsgebied de delinquenten op te sporen en voor het gerecht te Middelburg, resp. Zierikzee te brengen. Rentmeester Bewesterschelde. De oorsprong van het ambt van rentmeester Bewesterschelde moet in het begin van de 14e eeuw gezocht worden. De rentmeester van Zeeland Bewesterschelde hield aanvankelijk verblijf te Wissenkerke op Noord-Beveland; later, aan het einde van de 15e eeuw, is zijn vestigingsplaats Middelburg geworden. De bezigheden van deze ambtenaar vielen in tweeën uiteen: 1. Het hoogbaljuwschap over Zeeland Bewesterschelde. 2. Het beheer van de grafelijke domeinen in Zeeland Bewesterschelde. Als hoogbaljuw had hij de criminele jurisdictie over het hele platte land, inhoudende de bevoegdheid om misdadigers op te sporen en te Middelburg op het Gravensteen te doen opsluiten; voorts om deze misdadigers terecht te doen staan voor burgemeesters en schepenen van Middelburg. Deze constructie is tot aan de Opstand blijven bestaan. In 1574 werd de rentmeester de jurisdictie over heel Walcheren ontnomen; deze rechtsmacht werd toebedeeld aan de steden Middelburg, Vlissingen en Veere, zonder de positie van de smalsteden Domburg en Westkapelle echter enigszins te schaden. De rentmeester was in zijn kwaliteit als hoogbaljuw de eerste grafelijke officier van Zeeland. Hij had zijn stadhouders en dienaren in de kwartieren van zijn jurisdictie. Op Zuid-Beveland waren dit twee stadhouders en zes dienaren, op Wolphaartsdijk één stadhouder en twee dienaren, op St.-Joostland één stadhouder en één dienaar en op Noord-Beveland één stadhouder en drie dienaren. Als beheerder van de grafelijke domeinen en lenen in Zeeland Bewesterschelde, hield hij het comptoir der grafelijke domeinen te Middelburg. In deze functie inde hij allerlei ontvangsten uit de domeinen en anderszins en deed hij allerlei uitgaven. Voorts was hij stadhouder van de lenen bij alle verheffingen, overdrachten en belastingen, waarin hij werd bij gestaan door twee grafelijke leenmannen; samen met deze leenmannen vormde de stadhouder van de lenen het leenhof van Zeeland Bewesterschelde. In totaal had men zes van deze assessoren (aangewezen door de Staten). Het leenhof had verdervoor de lopende zaken een griffier in dienst. Het college had geen rechtsmacht over leenzaken; aanvankelijk kwamen deze voor het college van gecommitteerde raden, later kwamen de leenzaken, ingevolge het verdrag tussen de Staten van Holland en Zeeland van 11 juni 1674, in eerste aanleg voor het hof van Holland en in appel voor de hoge raad van Holland en Zeeland. Door deze maatregel is niet alleen het college van burggraaf en leenmannen, maar ook het leenhof van Holland afgeschaft. Het ambt van rentmeester Bewesterschelde is met de Republiek ten onder gegaan. Rentmeester Beoosterschelde. De oorsprong van het ambt van rentmeester Beoosterschelde moet ook in het begin van de 14e eeuw gezocht worden. De rentmeester van Zeeland Beoosterschelde hield verblijf binnen de stad Zierikzee. Aanvankelijk leek het ambt sterk op dat van de rentmeester Bewesterschelde. De gecommitteerde raden hebben echter de ambtenaar van Beoosterschelde in 1574 de hoge jurisdictie ontnomen en deze aan de rechtsmacht van de baljuw van de stad Zierikzee toegevoegd. In de loop van de 17e eeuw heeft men deze maatregel wat verzacht en in 1703 heeft men de rentmeester zelfs de hoge jurisdictie over Dreischor, Zonnemaire, en Noordgouwe teruggegeven. De rechtsmacht over Stavenisse, Sint-Annaland, St.-Philipsland, Westkerke, Nieuwstrijen en Sommelsdijk bleef echter aan de baljuw van Zierikzee. Als beheerder van de grafelijke domeinen en lenen in Zeeland Beoosterschelde inde hij allerlei ontvangsten uit de domeinen en anderszins en deed hij allerlei uitgaven. Voorts was hij stadhouder van de lenen bij alle verheffingen, overdrachten en belastingen, waarin hij werd bijgestaan door twee grafelijke leenmannen; samen met deze leenmannen vormde de stadhouder van de lenen het leenhof van Zeeland Beoosterschelde. In totaal had men zes van deze assessoren. Het leenhof had verder voor de lopende zaken een griffier in dienst.
AUTEUR
F. Doeleman
LITERATUUR
Tegenwoordige Staat IX. Heeringa, Beheerder geldmiddelen. Heeringa, De rekeningen en andere stukken. Fruin, De rekeningen en andere stukken. Fruin, Archief van prelaat en edelen. Gosses, De rechterlijke organisatie. H.J. Smit, Rekeningen Henegouwsche huis. Brokken, Hoekse en Kabeljauwse twisten. Lasonder, Hoge Vierschaar.