Hengst

Uit encyclopedie van zeeland
Versie door Maintenance script (overleg | bijdragen) op 20 mrt 2014 om 14:02 (Importing text file)
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Hengst

Tekst uit de Encyclopedie van Zeeland 1982-1984


Platboomd houten vissersvaartuig, tot 1940 in gebruik, vooral op de Westerschelde; sindsdien geleidelijk aan verdwenen. Er waren twee typen: de kleine en de grote hengst. De weinige hengsten die (gemotoriseerd) in gebruik bleven, treft men voornamelijk op de Oosterschelde aan, met als thuishavens o.m. Tholen en Yerseke. In een proces-verbaal uit 1711, naar aanleiding van de dood van Johan Willem Friso (hij verdronk in het Hollands Diep toen de Moerdijkse veerboot bij storm omsloeg), wordt de hengst voor de eerste maal genoemd. De oudste weergave van een grote hengst met spriettuig is te zien op het 'Gezicht op Dordrecht' van Engel Hoogerheyde (1740-1809), bewaard in het Maritiem Museum Prins Hendrik te Rotterdam. Verder zijn er weinig goede afbeeldingen te vinden en ook technische gegevens zijn zeldzaam, daar deze boten meestal zonder tekening of andere documenten gebouwd werden. Het oudst bekende plan van een hengst (ca. 1800) bevindt zich in het Nederlands Historisch Scheepvaartmuseum in Amsterdam. De kleine hengst is al aan het begin van de 20e eeuw verdwenen. Behalve voor de visserij werd de hengst gebruikt als veer- en vrachtboot; er werden ook goederen voor de dijkbouw langs de Schelde mee vervoerd. Bijna alle hengsten werden gebouwd op de Zeeuws-Vlaamse werven langs de Westerschelde. De opvatting dat de hengst (lengte ca. 37 voet) sterk geleek op de hoogaars, is onjuist. De enige overeenkomst is dat beide typen platboomd waren en een gelijksoortige indeling van het casco hadden; de rest verschilde. Ook bij de hengst kwamen verschillende constructiewijzen van de (druppelvormige) bodem voor, waarbij het voorschip meer of minder verheven kon zijn. De hengst had voor en achter altijd een loefhouder (valse kiel). Voor- en achterschip waren breder dan bij de hoogaars, wat de hengst een log voorkomen gaf. De zeeg (ronding) was sterker, waardoor de kop van de hengst hoger leek dan die van de hoogaars. De stevens van de hengst waren steiler; de voorsteven was bovendien verhoogd met een zg. 'kluit', wat de voorsteven een massief aanzien gaf en waardoor een breed boeisel bevestigd kon worden. Het hoekig aanzien van de hengst werd nog onderstreept door de vorm der spanten en de constructie van het berghout (bescherming van stootpunten). Het berghout van de hengst was niet uit één stuk, maar viel uiteen in twee delen. Het versprong op de stootpunten. Achter de boegen van het voorschip werd het berghout op de onderzijde van het bovenboord gelegd; het eindigde in de boegen van het achterschip. Het tweede deel van het berghout begon voor de mast en lag op de onderkant van het boeisel tot tegen de voorsteven. Men sprak hier van `boeehour De lage plaatsing van het achterste berghout maakte dat een enkele plank soms voldoende was om dit deel van de romp te boorden, zelfs als dit 75 100 cm breed was. Bij het voorschip konden de boorden, zelfs al waren ze erg breed, de romp niet sluiten. Er bleef een gat boven het kimboord (de kim is het deel van de scheepshuid tussen bodemvlak en wand) over, dat door een extra plank, het `bekboord', gesloten moest worden. Dit bakboord werd glad boordig geplaatst, bij oudere hengsten ook overnaads. Het boeisel van de hengst was slechts licht naar binnen gebogen en bestond uit twee gladboordig geplaatste planken, terwijl de onderste plank overnaads op het boord onder het boeghout was bevestigd. Evenals de hoogaars hadden oudere hengsten een dolboom onder de spanten tegen de binnenkant van het boord. Een voor de hengst typische constructie was de boogvormige uitsnijding van de achterkant van de voorplecht. De dekplanken schoten over de mastbank. Het midden van de boog lag tegen de mastkaken en de uiteinden ervan raakten de zwaardknieën. In de dekplanken nabij deze knieën waren openingen voor de pompen. De kleine open hengsten voerden spriettuig, de grote meestal bezaantuig.

Lemmer of jachthengst. Dit was een soort kruising tussen de hengst en de Lemmeraak, voortgekomen uit ontmoetingen tussen vissers uit Bruinisse, die op Lemmeraken of -jachten voeren en Zeeuws-Vlaamse vissers op hengsten, welke plaatsvonden tijdens de vaart naar de Zuiderzee om mosselzaad te halen. Een lege hengst was ongeveer even snel als een Lemmeraak, maar een geladen Lemmeraak liet een dito hengst achter zich. Men probeerde dan ook de kwaliteiten van de Lemmeraak (snelheid) en van de hengst (met zijn platte bodem gemakkelijk op het droge te zetten) te verenigen, hetgeen de Lemmerhengst opleverde: een hengst met het ronde achterschip van de Lemmeraak (naast andere aanpassingen). In het voorschip (eveneens rond) was het vlak hoger opgetrokken; het tweedelig berghout van de hengst was vervangen door een doorlopend berghout; het boeisel, uit één boord bestaand, dus smaller dan op een gewone hengst, helde scherper naar binnen. Ook de spantvorm was enigszins gewijzigd en de beplanking was gladboordig. De vorm van het roer veranderde vaak; talrijke Lemmerhengsten hadden een roer als de Lemmeraak. Een van de eerste, zo niet de eerste Lemmerhengst werd in 1899 door de werf van J .F. de Klerk te Kruispolder (Z.Vl.) aan de Westerschelde gebouwd.


AUTEUR

J. Kuipers


LITERATUUR

Van Beylen, Zeeuwse vissersschepen en Les bateaux.


AFBEELDING

Een Yerseke-hengst, getekend door G. Groenewegen. Kleine hengst van De Clinge met spriettuig,1920.