Oever- En Dijkval
Oever- En Dijkval |
---|
Ontgronding, die vooral in Zeeland optreedt in jong zeezand door het plotseling wegvallen van grondlagen langs oevers en zeedijken. Sinds eeuwen zijn langs de Zeeuwse stromen oever- en dijkvallen voorgekomen, die calamiteiten voor de aanliggende polders teweeg brachten. Naast de stroomaanval is speciaal de grondgesteldheid oorzaak dat die ontgrondingen zich konden ontwikkelen tot soms omvangrijke oever- en dijkvallen. Eertijds sprak men van `grondbraken' of `grondbrexemen' en dacht daarbij aan het rechtstandig wegzinken van dijkgedeelten. Zo schreef B. Nebbens, Capitein Major der stad Middelburg in 1771, n.a.v. een door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen uitgeschreven prijsvraag, 'dat de vallen ontstonden door ondergrondsche wateraderen, die onderaardsche holen deden ontstaan door het wegstroomen van losse gronddelen, welke overwelfd met vaste aardlagen, eindelijk instorten'. Sindsdien zijn vele verhandelingen over dit onderwerp verschenen. Vrijwel algemeen kwam men destijds tot de volgende conclusie: in ongeroerde diluviale (pleistocene) zandgronden krijgen vallen de grootste omvang en in een val doet zich geen nieuwe val voor. In tegenstelling daarmee hebben statistische onderzoekingen in de jongste decennia aangetoond dat de vallen in Zeeland alléén voorkomen in de jongste holocene zandlagen, die veelal in ruime mate aanwezig zijn in de monding of in de randgebieden van voormalige geulen. Enkele bekende geulen waren: Schenge, Zwake, Dierik, Pluimpot, Faal, Wijtvliet en Schelveringe. Het is geen toeval dat juist in die verzande geulgebieden vele en grote oever- en dijkvallen zijn opgetreden. Ligt een oever met een dergelijke profielopbouw in de stroomaanval dan zal door de eroderende werking van eb en vloed, op een gegeven moment het oevertalud de zg. kritische helling bereiken. De gevaarlijke periode is dan ingetreden. Slechts een kleine verstoring van het talud is nodig om een massale wegvloeiing van het losgepakte zandmateriaal in te leiden. Het feit dat vallen in jong zeezand optreden houdt tevens in dat wel degelijk in een eenmaal aangezande val op nieuw ontgrondingen kunnen plaats hebben. Er zijn twee hoofdtypen van ontgrondingen, nl. afschuivingen en vallen. De afschuiningen blijven in de regel beperkt tot een herstel van het natuurlijk talud. De vallen of zettingsvloeiingen geven uit vloeiingsverschijnselen te zien. Een ver landwaarts reikende schelpvormige kom, die soms enkele honderden meters breed kan in scharen, is daarvan het kenmerk. Men spreekt van oevervallen als de uit vloeiing beperkt blijft tot het voor de zeedijk gelegen voorland. Dringt de ontgronding door tot in de zeedijk dan is duidelijk sprake van een dijkval. Ettelijke honderden meters zeedijk zijn in de loop der jaren op die manier in de Zeeuwse stromen verdwenen. Andere typen van ontgrondingen noemt men plaatvallen, strandvallen en onderzeese vallen en afschuivingen. Sinds 1800 zijn langs de Zeeuwse oevers ruim 1100 vallen en/of afschuivingen opgetreden. De inhoud van de verplaatste grondmassa liep daarbij uiteen van enkele duizenden tot enkele miljoenen m3. De grootste oever- en dijkvallen zijn opgetreden aan de calamiteuze Oost-Beveland polder en aan de Wilhelminapolder resp. ten westen en ten oosten van het Goese Sas langs de Oosterschelde. Daar vloeide op 9 april 1943 in enkele uren tijds een massa van ca. twee miljoen m3 klei en zand in de rivier. De zeedijk, die was aangetast, brak enkele dagen later door. Curieus is dat de bezettende macht moest worden overtuigd dat dit voorval geen sabotage was. Ca. 12 ha goede landbouwgrond moest worden prijsgegeven. Een zelfde calamiteit herhaalde zich bijna twee jaar later toen op 20/21 januari 1945 de Oost-Bevelandpolder inundeerde. Het was het gevolg van een grote dijkval die ca. drie miljoen m3 klei en zand, inclusief een gedeel te zeedijk in de diepte deed verdwijnen. Behalve de herstelkosten moest een verlies van ca. 10 ha uitstekende landbouw grond worden geboekt. Andere grote vallen kwamen voor o.a. aan: de Borsselepolder 28 oktober 1874 ca. 1.600.000 m3, de Eendragtpolder (Z. VI.) april 1878 ruim 1.000.000 m3 de v.m. Sophiapolder (N. Bev.) 5 januari 1881 ca. 610.000 m3, de polder Vier Bannen van Duiveland 7 januari 1892 ca. 832.000 m' en 23 januari 1920 ca. 621.000 m3, de polder Breede Watering Bewesten Yerseke 29 mei 1899 ca. 750.000 m3, de v.m. Al te Klein polder (N.Bev.) 10 januari 1939 ca. 550.000 m', de Leendert Abrahampolder N. Bev.) 3 januari 1941 ca. 907.000 m3 en aan de Torenpolder (N.Bev.) 8 maart 1944 ca. 840.000 m3. Een uitgebreide oever- en dijkval vond plaats zondagnacht 20/21 maart 1966. Tot 's avonds ca. zeven uur had een aantal sportvissers de zeedijk van de calamiteuze Leendert Abrahampolder bij Kats uitgekozen om hun sport te beoefenen. Ongeveer drie uur later (omstreeks het tijdstip van laag water) voelden enkele bewoners van het dorp lichte trillingen die op dat tijdstip nog niet verklaarbaar waren. 's Morgens stelde men vast dat niet alleen het dijkmagazijn met sluisdeuren, gereedschap, peilboot enz. maar ook ca. 300 m zeedijk in de Oosterschelde was verdwenen. De 44ste ontgronding sinds 1881 op een oever van ongeveer 2 km lengte was hier een feit. De val werd geregistreerd als één van de grootste dijkvallen in Zeeland. Door de aanwezigheid van de in laagdijk, die reeds in 1896 was gelegd, werd de polder voor overstroming behoed. De inlaag, groot 5 ha, werd overstroomd. Meer recente oever- en dijkvallen van betekenis zijn: de dijkval van 9 december 1975 aan de Scherpenissepolder op Tholen waar bij 146.000 m3 grond werd verplaatst en de oeverval van 19 februari 1976 op de scheiding van de Margarethapolder bij Stavenisse en de Oud-Kempenshofstedepolder waarbij 273.000 m3 grond in de rivier wegvloeide terwijl in februari 1976 nog een plaatval langs de Neeltje Jans-Roggenplaat in de Oosterschelde werd geregistreerd, waarbij ongeveer 800.000 m3 zand verdween. Op 22 januari 1980 ontstond aan de Hoofdplaatpolder in West Zeeuws-Vlaanderen een uitgebreide oeverval, die in feite reeds lang was voorspeld. Ruim 2 ha voorland verdween in de Westerschelde. De nieuwe zeedijk (deltadijk) bleek dan ook voldoende ver landwaarts van de oorspronkelijke zeedijk te zijn aangelegd.