Wielingen
Wielingen (wielinck, W(i)elinghe, Weelinghe) |
---|
Tekst uit de Encyclopedie van Zeeland 1982-1984
Geul ten noorden van de West Zeeuws-Vlaamse en Belgische Noordzeekust; vormt de zuidelijke hoofdverbindingsgeul van de Noordzee met de Westerschelde. Al in de 15e eeuw van belang. In 1532 was de vaart door de Wielingen al veel belangrijker dan die door het Zwin. Op de Visscher Romankaart van ca. 1655 vindt men onder de kust de 'Inner Wielingen', door de 'Inner Banck' van de eigenlijke Wielingen gescheiden. Het vroegere vaarwater De Vloer is dan nog slechts een zandbank ten noord-oosten van de Elisabethpolder onder Breskens. Na ca. 1800 verbreedde zich de Wielingen, in samenhang met het ondieper worden van de Spleet. 'Wielinge' betekent draaikolk.
AUTEUR
J. Kuipers
LITERATUUR
Gottschalk, Historische geografie II. A.W. Vlam, De veranderingen in den mond van de Westerschelde van het begin der 16e eeuw tot omstreeks 1800. Roos, Woordenboek. Van der Aa, Aardrijkskundig woordenboek. Beekman, De wateren, 247. Wilderom, Tussen afsluitdammen III. 40; IV. Schönfeld, Nederlandse waternamen. Visscher-Romankaart van Zeeland.