Plantkundigen

Uit encyclopedie van zeeland
Versie door W. van Gorsel (overleg | bijdragen) op 10 okt 2024 om 09:27
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Plantkundigen
De arts en plantkundige Levinus Lemnius, 1568. Bron: Wikimedia Commons

Plantkundigen

Rembert Dodoens vermeldde in zijn Cruydeboeck (Antwerpen, 1554 en later) bij elke beschreven soort of deze in de 'hoven' (tuinen) geplant of gezaaid werd, dan wel spontaan, zonder opzettelijk menselijk toedoen, op bepaalde terreintypen in de Nederlanden optrad. Over het onderzoek naar deze laatste groep, die wij 'wilde planten' noemen, gaat het hier. Levinus Lemnius (1505-1568), geneesheer te Zierikzee, was de eerste Zeeuwse plantkundige die wij met name kennen. In zijn boek 'Over de geheimzinnige natuurwonderen' beschreef hij, op grond van eigen waarnemingen, planten die op schorren groeiden, andere die in de duinen ('onze zandige Alpen') in het wild groeiden. Nuttig gebruik van deze planten stond bij hem op de voorgrond. Vele soorten dienden als geneesmiddel voor allerlei ziekten. Schorreplanten waren gezond voedsel voor schapen en in geval van nood kon men er zout uit bereiden. Nu en dan gaf hij ook blijk genoegen aan planten te beleven: oranje bessen van duindoorn, in de herfst in huis gehaald, waren in de winter een lust voor het oog. Hij genoot kennelijk van het eiland Schouwen in delen te: '*Meidoorn, die in de meimaand, als alles bloeit, fraai om te zien en geurig is'. Hij had oog voor kleine verschillen in klimaat; zo vermeldde hij dat laurierstruiken (Laúrus nóbilis) in Brabant en elders in de Nederlanden 's winters doodvroren, doch in tuinen op Schouwen winterhard waren. Zijn waarnemingen over zeewieren deelde hij mee aan zijn collega Dodoens te Mechelen. Deze vermeldde in zijn bovengenoemd 'Cruydeboeck' het voorkomen van zeewinde en wondklaver in de duinen van Zeeland en van een andere soort op de schorren bij Bergen op Zoom. Of Dodoens hier zelf geweest is, blijkt niet. De Middelburgse stadsgeneesheer Caspar Pelletier publiceerde in 1610 een catalogus van 1745 op Walcheren groeiende soorten planten, zonder onderscheid te maken tussen wilde en gekweekte planten en zonder iets mee te delen over de vindplaatsen. Petrus Hondius, predikant, stond sedert 1604 te Terneuzen, maar had blijkbaar meer roeping voor plantkunde dan voor het predikambt en trok zich terug op de naburige buitenplaats De Moufeschans van burgemeester Johan Serlippens (Ser-Lippenspolder). Daar kweekte Hondius vele soorten geneeskrachtige en andere planten, die hij toegezonden kreeg of van natuurlijke stand plaatsen overplantte. Zijn waarnemingen van de wilde flora in de omgeving en het gebruik dat van zijn moes- en geneeskruiden gemaakt werd, heeft hij uitvoerig beschreven in zijn lang gedicht 'Moufeschans', Leiden 1621. Tussen 1621 en 1837 hebben Zeeuwse schrijvers slechts hoogst zelden blijk gegeven van enige belangstelling voor wilde planten. Deze werden beschouwd als onkruid tussen de cultuurgewassen of als `bosvuulte' op de buitenplaatsen. Een uitzondering was dr. Job Baster (171 1 1775), geneesheer te Zierikzee, die aan Linnaeus in Uppsala (Zweden) inlichtingen stuurde over de bloemen van zeekraal en enkele soorten zeewier van de dijk glooiingen beschreef.

Leendert Bomme (1722 1788) liet onderzoeken of het zaadpluis van kruipwilgen wilg) in de Walcherse duinen geschikt was om te spinnen. Na 1760 werd er in geheel Europa met steeds meer ijver naar gestreefd alle soorten planten, die in een bepaald gebied in het wild groeien te leren kennen en te beschrijven in een flora' van dat gebied. De weinige gegevens over groeiplaatsen in Zeeland, die in zulke flora's van Nederland, verschenen tussen 1767 en 1825 worden vermeld, berusten niet op waarnemingen gedaan door inwoners van Zeeland, maar op mededelingen van reizigers (o.a. B.C.J. graaf Dumortier, 1797-1878). Het stelselmatig onderzoek naar de in het wild levende planten in Zeeland begon pas in 1837. Toen vestigde zich te Goes dr. Roelof Benjamin van den Bosch (1810-1862), nog maar kort te voren te Leiden afgestudeerd als doctor in de geneeskunde. Hij was aan de Universiteit leerling geweest van C.C.C. Reinwardt (1773-1854), die daar sedert 1823 plantkunde doceerde en bij zijn studenten belangstelling voor dit vak wist te wekken. In samenwerking met Zeeuwse collega's (onder wie althans één leerling van Reinwardt) en anderen onder zocht Van den Bosch de plantengroei van Zeeland; niet slechts bloemdragende planten, maar ook mossen en zwammen. Hij publiceerde deze waarnemingen op wetenschappelijke wijze (aanvankelijk in het Latijn) en hield contact met andere plantkundigen in Nederland, met wie hij in 1845 de Nederlandsche Botanische Vereeniging oprichtte. Dr. Gijsbert van Hennekeler (1825-1884) begon in 1860 met het aanleggen van een herbarium van planten uit Walcheren als onderdeel der verzamelingen van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. Dit herbarium is spoedig daarna ook uitgebreid met exemplaren uit andere delen van Zeeland door W. Blaas, J.C. Frederiks, D. Lako en A. Walraven. Later (tot ca. 1910) door Alberta P. Ogterop.

Het Zeeuwsch Genootschap bleek op de lange duur niet in staat te zijn dit herbarium behoorlijk te conserveren en te beheren en heeft het daarom in 1974 geschonken aan het Rijksherbarium te Leiden, waar het beter geconserveerd kan worden en beter aan zijn wetenschappelijk doel kan beantwoorden. De Nederlandse Natuurhistorische Vereniging had reeds spoedig na de oprichting in 1901 leden in Zeeland, die aandacht besteedden aan de wilde flora. Later werd een provinciale afdeling opgericht. C. Sipkes publiceerde over de flora van Walcheren en andere vindplaatsen. J.G. Sloff bezocht Zeeland vanuit zijn woonplaats Bergen op Zoom. A. de Visser verzamelde in samenwerking met de Nederlandse Botanische Vereniging. De overstroming van Walcheren (1944/1945) en van delen van Noord- en Zuid-Beveland in 1953 en de daarop gevolgde Deltawerken hebben grote veranderingen in de wilde flora van Zeeland ten gevolge gehad. Bij de bodemkartering van Zeeland, die in hoofdzaak van 1946 tot 1960 is uitgevoerd, is weinig aandacht besteed aan de natuurlijke begroeiing, maar wel heeft deze kartering ertoe bijgedragen de plaatselijke verschillen in het plantendek beter te begrijpen, bijv. het onderscheid tussen kreekruggen en poelgronden. Tot zover was de botanische verkenning meer dan een eeuw lang belangeloos in vrije tijd uitgevoerd. Dat veranderde in 1958 met de oprichting van de Afdeling Delta-onderzoek van de Kon. Ned. Academie van Wetenschappen, in Yerseke. In 1968 veranderde de naam in Delta Instituut voor Hydrobioloeisch Onderzoek. Nu kon het botanisch onderzoek met groter intensiteit worden voortgezet door bezoldigde deskundigen. Dit was ook het geval bij de Provinciale Planologische Dienst sedert 1976, bij de afdeling Milieu- en Inrichting van de Deltadienst van Rijkswaterstaat sedert 1972 en bij het Staatsbosbeheer. De stichting Het Zeeuwse Landschap maakt uitvoerige rapporten op over de terreinen die onder haar beheer staan. Van belang is ook het onderzoek `Duinen en Duinvalleien', onder auspiciën van de Subcommissie Landschapsecologie van de Commissie TNO voor het onderzoek ten dienste van het milieubeheer, dat in 1979 met een uitvoerige rapportage, ook over Zeeland, werd afgerond. Er zijn gegronde redenen om het onderzoek naar spontane plantengroei in Zeeland met alle beschikbare moderne middelen voort te zetten. Door de ligging en de verdeling van zout en zoet water heeft het een eigen plantengeografisch karakter. Bovendien doen zich in dit gebied telkens ingrijpende veranderingen voor. Steeds meer grond, waar zich planten kunnen vestigen of handhaven, wordt bedekt met beton, waarop zich hoogstens enkele korstmossen thuis kunnen voelen. Als bescherming van een terrein te overwegen valt, dan gaat het daarbij dikwijls niet om een groeiplaats van een zeldzame soort, maar om een plantengezelschap, dat een onderdeel is van duin-, dijk- of schorflora. In Zeeland zijn twee plantkundigen werkzaam geweest, wier betekenis niet direct met veldwerk in verband staat. Zie H. van Hall en H. L. Gerth van Wijk.

Plantrecht

Een in Zeeland oud, zakelijk recht dat aan personen het recht geeft om bomen te planten, te hebben, te onderhouden en te vellen op grond die aan een ander toebehoort. Dit recht komt nog voor langs openbare wegen die vroeger particulier bezit waren. Een voorbeeld was tot voor kort de 's-Gravenpolderseweg waar dat recht door een kwekersbedrijf uit Baarsdorp werd uitgeoefend. Bij de verbreding van deze weg, waaraan ook de bekende 'Vier Linden' ten offer vielen, is het plantrecht afgekocht door de provincie. Tevens geldt er een plantrecht langs de wegen binnen het voormalige ambachtsheerlijke gebied van Sinoutskerke en Baarsdorp.

Bronnen

A. de Visser, Bossen en bomen in Zeeland.

Auteur

P.J. v.d. Feen en J.A. Trimpe Burger