Tarwewet

Uit encyclopedie van zeeland
Versie door Johan Francke (overleg | bijdragen) op 15 dec 2015 om 07:54
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Tarwewet
Tarweoogst te Stavenisse omstreeks 1910, foto: C. Droogendijk, Zeeuwse Bibliotheek, Beeldbank Zeeland, recordnr. 78446

Minister T.J. Verschuur van Arbeid, Handel en Nijverheid in het derde Kabinet-Ruijs de Beerenbrouck bracht in het kader van de bestrijding van de gevolgen van de economische wereldcrisis in 1931 de Tarwewet tot stand die verplichtte buitenlands tarwemeel te mengen met tenminste 20 (later 25) procent binnenlands tarwemeel. De wet was bedoeld om de Nederlandse graansector te beschermen en had ook inderdaad dat effect. De tarwewet, aldus G.F. Vogelaar uit Krabbendijke op de grote crisisvergadering te Goes in januari 1934 waar 1.400 Zeeuwse boeren en tuinders aanwezig waren, ‘spant van alle crisiswetten de kroon.’ ‘Noch zuivel-, varkens-, noch aardappelsteunwet geven den landbouwer een menschwaardig bestaan.’

Tarwewet geldt tot 1937

De Tarwewet werd met name van de zijde van werkgeversorganisaties niet met gejuich ontvangen. Middelburgsche Courant, 2 december 1930, pag. 1, bron: Krantenbank Zeeland

In het oogstjaar 1932 viel de tarweoogst zeer ruim uit, bij een aanvankelijke uitbetalingsprijs van ongeveer f10,30 per 100 kilo. In december 1932 stelde Minister Verschuur het prijsniveau naar boven bij en trok het verplichte mengpercentage op van 25 naar 40 procent binnenlandse tarwe – al was hij zich ervan bewust dat dit ‘eenige meerdere lasten [zal] leggen op de consumenten’. De uitkering voor de niet voor maling aangeboden tarwe uit de oorspronkelijke wet zou grotendeels vervallen. De werkingsduur van de wet, die oorspronkelijk tot augustus 1934 zou gelden, werd verlengd tot oktober 1937. Ook werd bepaald dat elke boer slechts een derde van zijn grond met tarwe mocht inzaaien. In juni 1934 werden de Tarwewet en de uit 1932 daterende Crisis-Zuivelwet en Crisis-Varkenswet onder Minister van Economische Zaken ad interim H. Colijn vervangen door de Landbouwcrisiswet.

Onvoorziene gevolgen

Tarweoogst te Aagtekerke, circa 1935, foto, Zeeuwse Bibliotheek, Beeldbank Zeeland, recordnr. 56122

De bepaling dat de boeren niet meer dan een derde van hun land met tarwe mochten inzaaien, had echter een onvoorzien effect. Met name van oostelijk Zuid-Beveland werd gemeld dat de grote boeren er overgingen tot het inzaaien van arbeidsintensieve gewassen als uien, waspeen en andere groenten, die tot dan toe vooral door de vele kleine boertjes waren geteeld en diens bedrijven nog enigszins renderend hadden gemaakt. De kleinste landbouwers in deze regio vervielen door de concurrentie van de grotere bedrijven nu tot armoede – vaak waren hun bedrijven ook zo klein dat zij buiten de landbouwcrisissteun vielen – en dat werd mede één van de redenen waarom zij zich tot de NSB wendden.

Uitkeringen via de tarwewet en landbouwcrisiswet

Tussen 1933 en 1936 keerde het landbouwcrisisfonds jaarlijks bijna 200 miljoen gulden uit aan landbouwers, op een agrarisch inkomen van 400 à 500 miljoen en een totale rijksbegroting van ca. 800 miljoen. Na afkondiging van de Landbouwcrisiswet in het voorjaar van 1934, waren de gezamenlijke landarbeiderbonden van mening dat deze rijkssteun ten goede hoorde te komen aan de hele bedrijfstak landbouw, dus ook aan de landarbeiders. De situatie leidde in de voorzomer van 1934 tot de scherpste algehele (niet tot één regio beperkte) confrontatie tussen boeren en (georganiseerde) landarbeiders in de crisisjaren.

Provinciale bepaling omtrent de maximumprijs voor tarwe, affiche, 12 augustus 1914, Zeeuwse Bibliotheek, Beeldbank Zeeland, recordnr. 7623
Provinciale bepaling omtrent de maximumprijs voor tarwe, affiche, 7 oktober 1914, Zeeuwse Bibliotheek, Beeldbank Zeeland, recordnr. 7626

Deze confrontatie dreigde vooral in Zuid-Nederland, waar nog relatief weinig collectieve contracten gesloten werden tussen landarbeiders en boeren. Toezeggingen, deels uit 1933 daterend toen diverse initiatieven waren genomen om de boeren te laten verplichten meer arbeiders aan het werk te houden door de tarweoogst handmatig te laten oogsten (snijden) en dorsen, zoals het adres-Poortvliet, waren zonder gevolg gebleven. Bij de dreigende confrontatie speelde mee dat heel wat boeren de crisissteun gebruikten voor mechanisatie, wat leidde tot ontslagen onder de landarbeiders. ‘Het moet in Den Haag doordringen, dat er wat gebeurt, als er geen spoed met het uitvoeren der toezeggingen wordt betracht,’ aldus A. Vingerling, hoofdbestuurslid van de Nederlandsche Christelijke Landarbeidersbond, eind juni 1934 op een vergadering te Goes. ‘Telkens blijkt het, dat men daar zeer slecht op de hoogte is van den toestand der landarbeiders.’

Landarbeidersbonden worden erkend door boeren

De stakingsdreiging in Zuid-Nederland, waar juist veel aanhang woonde van de confessionele regeringspartijen, leidde tot de uitvaardiging van landbouwcrisisorganisatiebeschikking 1934 II die alle boeren die rijkscrisissteun ontvingen, verplichtte tot erkenning van de drie grote landarbeiderbonden als overlegpartner en tot aanvaarding van verplichte arbitrage wanneer het niet lukte om plaatselijk te komen tot een collectief contract. Deze beschikking luidde in feite de overwinning van de landarbeiderbonden in, die in delen van Zeeland nog steeds niet door de boerenorganisaties als onderhandelingspartner waren erkend. Het aantal CAO’s steeg en arbeidsconflicten werden voortaan vrijwel altijd met behulp van arbitrage (meestal door rijksbemiddelaars) opgelost. Mede omdat zo de lonen werden opgetrokken, geraakte de in 1933 en ook nog in 1934 sterk bepleite uitbreiding van het werk bij de boeren door niet-machinaal oogsten en dorsen van tarwe, als eis van arbeiderszijde op de achtergrond. Ook de arbeidsinspectie was er geen voorstander van.

Auteur

-Jan Zwemer, 2012

Literatuur

-J. de Bruijn en P.E. Werkman, Van tuindersknecht tot onderkoning. Biografie van Marinus Ruppert deel I: de jaren 1911-1947 (Hilversum, 2001) 65-73. -J.F. van Moorsel, De Tarwewet 1931, dissertatie (Alpen aan den Rijn, 1934).