Bosvegetatie

Uit encyclopedie van zeeland
Versie door Wim van Gorsel (overleg | bijdragen) op 16 dec 2024 om 09:06
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
De Manteling, ca. 1990. Foto: collectie J. Bruins. Bron: ZB/Beeldbank Zeeland, rec.nr. 46840

Bosvegetatie

Zie ook Bomen en struiken, Bosaanleg). Natuurlijke bosvegetaties komen in Zeeland vrijwel niet voor. De jonge opslag van berken en breedbladige wilg en grauwe wilg en boswilg in vochtige duingedeelten en op enkele drooggevallen platen in het Veerse Meer (m.n. Aardbeieneiland) en de Grevelingen lijken hier enigszins op. Het gaat daarbij echter om weinig stabiele pionierstadia met bomen van slechts één of enkele jaarklassen en een geringe kroonsluiting. Bij een goed beheer kunnen deze vegetaties zich echter wel tot natuurlijke bossen ontwikkelen. Een tweede typisch Zeeuws vegetatietype, dat enigszins op natuurlijk bos gelijkt is het gesloten opgaande iepenstruweel op dijktaluds. Er komen diverse in Zeeland minder algemene bosplanten voor, zoals klimop, maarts viooltje en plaatselijk ook boskortsteel en bosandoorn. Het ontstaat, bij afwezigheid van beweiding, uit meidoorn- en sleedoornstruwelen. Deze doornige struiken worden daarbij geleidelijk vervangen door de veldiep. Ook de eik vestigt en verjongt zich spontaan in deze oudere struwelen. Dit hogere opgaande struweeltype komt vooral voor in de Zak van Zuid-Beveland en op Overflakkee. Het is recent beschreven onder de naam Ulmo Rubétum (zie Svkora Sykora-Hendriks, 1977). Het is nauw verwant aan het iepenrijke eiken-essenbos (Ulmion carpinifóliae), dat zijn optimum vindt op voedselrijke, niet te vochtige zandige of kleiige grond. In de hogere en dus drogere delen van het Zeeuwse polderland met niet te zware kleibodems moet dit bostype beschouwd worden als de potentieel natuurlijke vegetatie. Dit geldt met name voor de binnenduinrand en de kreekruggen.

Op de vochtiger gedeelten met zwaardere grond, bijv. de poelgebieden, zijn de milieu-omstandigheden ongeschikt voor de meest kenmerkende elementen van dit bostype. Men zou hier eerder de vochtminnende elzen-essenbossen (Alno-Pádion) verwachten. Echter in deze gebieden komt vrijwel geen bos voor en vele van de karakteristieke Alno-Pádionsoorten ontbreken in het Zeeuwse polderland van nature geheel of grotendeels. In de boom- en struiklaag van de bossen in het polder- en binnenduinrandgebied vindt men veel soorten, die van nature oorspronkelijk niet of veel minder in Zeeland voorkwamen. Sommige soorten worden al van oudsher aangeplant zoals beuk, eik, esdoorn, berk, iep, linde e.d. Andere soorten werden vroeger minder gebruikt. Men vindt ze vooral terug in ruil- en herverkavelingsbeplantingen, erfbeplantingen e.d. Dit geldt bijvoorbeeld voor Gelderse roos, Spaanse aak, vogelkers, liguster, rode kornoelje e.d. Hoewel de aspectbepalende bomen en struiken in de bossen van het Zeeuwse polderland en de binnenduinrand meestal oorspronkelijk zijn aangeplant vindt men in deze bossen ook veel spontane plantengroei. Aanvankelijk, in recent aangeplante bossen, zijn dit vooral soorten van vochtige voedselrijke ruigten zoals brandnetel, fluitekruid, hondsdraf en zevenblad. In een later stadium voegen zich hier meer kieskeurige soorten als robertskruid, nagelkruid, look zonder look en in de binnenduinrand ook dagkoekoeksbloem bij. Zelfs indien deze planten dicht in de buurt voorkomen duurt het al gauw 10 à15 jaar vóór een dergelijke vestiging plaatsvindt. In de polder, midden tussen de akkers en weilanden kan het vaak vele tientallen jaren duren voor bovengenoemde soorten zich vestigen. Nog langer duurt het met de soorten die een echte ‘bosbodem' vereisen met een relatief laag voedingsstoffen niveau en vooral veel organisch materiaal. Dergelijke bossen vinden we in Zeeland thans vooral op de buitenplaatsen en landgoederen met name in de binnenduinrand van Walcheren en Schouwen. Vroeger kwamen ze ook elders in het poldergebied veel meer voor dan thans. Behalve door tal van zeldzame oorspronkelijk wilde plantensoorten worden zij ook gekenmerkt door het voorkomen van vele stinseplanten. Dit zijn soorten, die oorspronkelijk (17e t/m 19e eeuw) van elders (m.n. Middenen Zuid-Europa) zijn aangevoerd, maar die zich hier in hun nieuwe omgeving uitstekend thuis voelen. Zij handhaven zich dan ook en hebben zich vaak uitgebreid. In de meeste gevallen betreft het vroeg in het voorjaar bloeiende bolgewassen (bijv. bostulp, diverse hyacinten, narcissoorten, druifhyacint, sneeuwklokje e.d.), maar soms ook andere soorten (bijv. longenkruid en stengelloze sleutelbloem). Vaak is het niet geheel duidelijk of een soort oorspronkelijk wild is of is aangevoerd (bijv. wilde hyacint). Tot slot moeten nog enkele opmerkingen worden gemaakt over de bossen van de zandgronden in Zeeuws-Vlaanderen en van het reliëfrijke deel der duinen. De naaldbossen die hier voorkomen zijn vrijwel geheel onnatuurlijk. Zij zijn hoofdzakelijk in het begin van de 20e eeuw aangeplant en hebben slechts weinig natuurlijke ondergroei. De boomlaag bestaat vrijwel eheel uit den, spar of larix. De loofbossen van de droge zandgrond moeten worden gerekend tot het eiken-berkenbos (Quérco róboris Betulétum). Zij wijken van de loofbossen op meer voedselrijke grond af door het voorkomen van een groot aantal eigen soorten en het ontbreken van andere. Kenmerkend zijn: valse salie, zachte witbol, schermhavikskruid en brede stekelvaren. De eiken-berkenbossen langs de binnenduinrand worden gekenmerkt door eikvaren en duinriet. Men vindt ze zeer fraai ontwikkeld in een smalle strook ten oosten van Domburg op Walcheren. Zij gaan daar geleidelijk over in een iepenrijk eiken-essenbos.

Auteur

A.M.M. van Haperen

Literatuur

  • Westhoff en Den Held, Plantengemeenschappen, 324.
  • Sykora en Sykora-Hendriks, Aphyto-sociological in vestigation, 212-226.