Tuinen En Parken: verschil tussen versies
Geen bewerkingssamenvatting |
Geen bewerkingssamenvatting |
||
(5 tussenliggende versies door dezelfde gebruiker niet weergegeven) | |||
Regel 2: | Regel 2: | ||
| above = Tuinen En Parken | | above = Tuinen En Parken | ||
}} | }} | ||
[[Bestand: | [[Bestand:Tuinen1.jpg|thumb|right|300px|Park Toorenvliedt in Middelburg. Foto: W. van Gorsel, 1978. Bron: ZB/Beeldbank Zeeland, rec.nr. 170123]] | ||
==Tuinen en Parken== | |||
Het betrekkelijk zachte klimaat van Zeeland begunstigt het kweken van tuingewassen, die in andere delen van Nederland minder goed gedijen of overwinteren. Wel is extra bescherming tegen de wind noodzakelijk, vooral aan de kust en in het vroege voorjaar, omdat de gemiddelde windsnelheden daar hoger zijn dan in het binnenland. De gronden, die zonder veel toevoegingen het meest geschikt zijn voor de aanleg van een tuin, liggen veelal direct achter de duinen of op de kreekruggen, zoals de Manteling bij Domburg, een vergelijkbaar gebied tussen Renesse en Westerschouwen en langs oude wegen. Naar aanleiding van een bezoek van keizer Karel V in juli 1540 aan Zierikzee, waar hij in Zeeland gekweekte vijgen kreeg aangeboden, zegt Smallegange: 'Waer over den Keyser verwondert tuygde geen betere of aengenamer in Spaenjen oit geproeft te hebben'. | |||
In de middeleeuwen zullen er in Zeeland, evenals elders, kloostertuinen en kasteeltuinen geweest zijn. De stadsrekening van Middelburg uit 1469 vermeldt de 'koolhof' van de Abdij: deze moestuin lag aan de noordzijde van de tegenwoordige Korte Giststraat. In een kruidentuin moet iedere plantensoort op een vaste plaats te vinden zijn. Een indeling in kleine rechthoekige slakken ligt dan voor de hand. Aanvankelijk werd een tuin met sierplanten ook zo ingericht. Na 1550 ontwikkelde zich in tuinen op vlak terrein de mode zulke rechthoekige slakken te vullen met figuren krullen, cirkels, sterren enz. waarvan de lijnen door laaggroeiende of sterk ingesnoeide planten (bijv. palmboompje, Búxus sempervírens) gemarkeerd werden. Deze mode is ook in Zeeland op vele plaatsen toegepast. Een vroeg voorbeeld ervan is de tuin van [[Westhove]], omstreeks 1550. Vele late voorbeelden ervan zijn te vinden op gravures in de Nieuwe Cronyk van Smallegange (1696). Een geraffineerd voorbeeld ervan bevatte de tuin van het kasteel te [[Baarland]]: een bloemperk, het wapen van Zeeland uitbeeldend. In de steden werden open plekken achter en tussen de huizen soms gebruikt voor de aanleg van een tuin. Zo'n stadstuin was aan de straatzijde door een hoge muur afgesloten, zoals nu nog in Middelburg aan de Kuiperspoort en aan de Schuifelstraat. Kort vóór 1600 hadden apothekers in Middelburg tuinen, waar zij geneeskruiden voor hun handel en fraaie bloemgewassen uit het Middellandse Zeegebied kweekten. Zij lieten deze door de schilders [[Bosschaert]] en Van der [[Ast]] afbeelden en correspondeerden erover met de plantkundige Carolus [[Clusius]]. Ook de toenmalige [[baljuw]] van Middelburg, David [[Somer]], had een fraaie tuin met uitheemse gewassen. De arts dr. Job [[Baster]], had in Zierikzee achter zijn huis een tuin, waarin hij o.a. geneeskruiden kweekte. Wel varende stedelingen, die zich een zomerverblijf of een buitenplaats konden veroorloven of daar permanent woonden, omsloten hun tuin, die als regel rond hun huis was aangelegd, met een dichte heg, zodat de tuin slechts door een of twee poorten of hekken toegankelijk was. Petrus [[Hondius]], die de buiten Terneuzen gelegen kruiden-, moes- en siertuin van zijn gastheer Johan Serlippens uitvoerig beschreef in het gedicht 'De Moufeschans' (1621), zegt het duidelijk: ‘Haghen die mijn hof bevrijden van den kijker en den dief’. Buiten zulk een heg lagen de aangeplante bossen, die het nageslacht gewin konden opleveren. De beslotenheid van tuinen verminderde geleidelijk na 1700. Schilders hadden reeds in de 16e en 17e eeuw belangstelling voor het ongekunstelde landschap buiten de steden, voor een vervallen boerenwoning, de ruïne van een kasteel, een weide met vee. landerijen omgeven door heggen of een rij bomen langs een weg (in Zeeland o.a. Johannes [[Goedaert]]). | |||
[[Bestand:Tuinen2.jpg|thumb|left|300px|Park bij villa Zorgvliet, Ellewoutsdijk. Foto: M. Meijer-Van der Linde, 2006. Bron: ZB/Beeldbank Zeeland, rec.nr. 100263]] | |||
In de 18e eeuw kregen ook de bewoners van buitenplaatsen daar belangstelling voor. De heg werd op zorgvuldig gekozen plaatsen onderbroken en daar vervangen door een brede sloot, zodat de eigenaar, in zijn tuin zittend, uitzicht kreeg op het omringende landschap. De aanwezigheid van een kluizenaar in een hut verhoogde het aanzien van een buitenplaats (Westhove, 1786). Een ruïne mocht niet ontbreken: de op Westhove nu nog aanwezige bakstenen (zogenaamd Romeinse) brug is omstreeks 1800 als ruïne gebouwd. In de 19e eeuw werden parken ingericht in de vorm van een natuurlijk landschap met open grasvelden, onderbroken door bloemperken en bochtige lanen door hakhout of bos; voorbeeld: Duimvliet te Aagtekerke. Om praktische redenen bleef de moestuin, die deel uitmaakte van een buitenplaats, ook in de 19e eeuw de rechthoekige vorm, indeling en de beslotenheid uit de middeleeuwen behouden. Een schutting van overnaadse planken, een gemetselde bakstenen muur met steunberen of een sloot omgaf zulk een moestuin aan alle kanten. Tegen de schutting of muur werden leibomen geplant: op het zuiden vijg, perzik en abrikoos, op het oosten en west- en handperen en -appels, op het noorden zure morellen. Langs het middenpad stond aan weerskanten een rij bloemdragen de vaste planten. Tot dit sortiment behoorden (althans op Walcheren ook een of meer exemplaren van wijnruit (Rúta gravéolens): als er op het naburige dorp een begrafenis was, kwamen de dragers ieder een takje wijnruit halen om tijdens het dragen tussen hun tanden te houden. Tot de onmiskenbare elementen van een buitenplaats behoorden 'koude-kas-planten' in kuipen. Daartoe werden soorten gerekend, die niet winterhard zijn en daarom gekweekt werden in houten kuipen, die 's zomers in het oog vallend buiten geplaatst werden en 's winters opgeborgen in de 'oranjerief, een langwerpig stenen gebouw met grote ramen op het zuiden en een blinde muur op het noorden. Hiertoe behoorden niet slechts oranjeboompjes (Citrus sp.) en laurierbomen (Laúrus nóbilis), maar ook Nieuw Zeelands vlas (Phórmium ténax), Pittósporum tobíra, Vibúrnum tínus, Agáve americána en andere. Opmerkelijke bomen in tuinen zijn o.a. Táxus baccáta (vele oude exemplaren in tuinen te Middelburg), [[Arauc]]ária araucána (kandelaarspar), Gínkgo bíloba (Middelburg), [[moerbei]] (Mórus nígra), moerascypres (Taxódium dístichum) (Domburg). Bij een grote tuin behoorde ook gevogelte: kippen, eenden, ganzen, parelhoenders (Zeeuws: poelepetaten, verbastering van 'poule Pintado') en pauwen. Jan van Borssele (1707-1764) hield zelfs een casuaris. Na 1945 wordt veel aandacht besteed aan bloeiende planten: in sommige dorpen zijn kleurige voortuintjes een lust voor het oog. Er wordt dan ook een aantal betrekkelijk grote tuinen aangelegd, vooral door eigenaren van buitenhuizen. Voorbeelden daarvan zijn te zien in Domburg, Middelburg, Nisse, Ouwerkerk, Veere en Wemeldinge. Deze tuinen dragen elk een eigen karakter, bepaald door ligging en grondsoort en tevens door smaak en vakkennis van de eigenaar. Zie ook kleurenplaat XIV: t.o. pag. 177. | |||
==Auteur== | ==Auteur== | ||
P.J. v.d. Feen | P.J. v.d. Feen | ||
[[category:flora]] | [[category:flora]] |
Huidige versie van 11 okt 2024 om 08:33
Tuinen En Parken |
---|
Tuinen en Parken
Het betrekkelijk zachte klimaat van Zeeland begunstigt het kweken van tuingewassen, die in andere delen van Nederland minder goed gedijen of overwinteren. Wel is extra bescherming tegen de wind noodzakelijk, vooral aan de kust en in het vroege voorjaar, omdat de gemiddelde windsnelheden daar hoger zijn dan in het binnenland. De gronden, die zonder veel toevoegingen het meest geschikt zijn voor de aanleg van een tuin, liggen veelal direct achter de duinen of op de kreekruggen, zoals de Manteling bij Domburg, een vergelijkbaar gebied tussen Renesse en Westerschouwen en langs oude wegen. Naar aanleiding van een bezoek van keizer Karel V in juli 1540 aan Zierikzee, waar hij in Zeeland gekweekte vijgen kreeg aangeboden, zegt Smallegange: 'Waer over den Keyser verwondert tuygde geen betere of aengenamer in Spaenjen oit geproeft te hebben'.
In de middeleeuwen zullen er in Zeeland, evenals elders, kloostertuinen en kasteeltuinen geweest zijn. De stadsrekening van Middelburg uit 1469 vermeldt de 'koolhof' van de Abdij: deze moestuin lag aan de noordzijde van de tegenwoordige Korte Giststraat. In een kruidentuin moet iedere plantensoort op een vaste plaats te vinden zijn. Een indeling in kleine rechthoekige slakken ligt dan voor de hand. Aanvankelijk werd een tuin met sierplanten ook zo ingericht. Na 1550 ontwikkelde zich in tuinen op vlak terrein de mode zulke rechthoekige slakken te vullen met figuren krullen, cirkels, sterren enz. waarvan de lijnen door laaggroeiende of sterk ingesnoeide planten (bijv. palmboompje, Búxus sempervírens) gemarkeerd werden. Deze mode is ook in Zeeland op vele plaatsen toegepast. Een vroeg voorbeeld ervan is de tuin van Westhove, omstreeks 1550. Vele late voorbeelden ervan zijn te vinden op gravures in de Nieuwe Cronyk van Smallegange (1696). Een geraffineerd voorbeeld ervan bevatte de tuin van het kasteel te Baarland: een bloemperk, het wapen van Zeeland uitbeeldend. In de steden werden open plekken achter en tussen de huizen soms gebruikt voor de aanleg van een tuin. Zo'n stadstuin was aan de straatzijde door een hoge muur afgesloten, zoals nu nog in Middelburg aan de Kuiperspoort en aan de Schuifelstraat. Kort vóór 1600 hadden apothekers in Middelburg tuinen, waar zij geneeskruiden voor hun handel en fraaie bloemgewassen uit het Middellandse Zeegebied kweekten. Zij lieten deze door de schilders Bosschaert en Van der Ast afbeelden en correspondeerden erover met de plantkundige Carolus Clusius. Ook de toenmalige baljuw van Middelburg, David Somer, had een fraaie tuin met uitheemse gewassen. De arts dr. Job Baster, had in Zierikzee achter zijn huis een tuin, waarin hij o.a. geneeskruiden kweekte. Wel varende stedelingen, die zich een zomerverblijf of een buitenplaats konden veroorloven of daar permanent woonden, omsloten hun tuin, die als regel rond hun huis was aangelegd, met een dichte heg, zodat de tuin slechts door een of twee poorten of hekken toegankelijk was. Petrus Hondius, die de buiten Terneuzen gelegen kruiden-, moes- en siertuin van zijn gastheer Johan Serlippens uitvoerig beschreef in het gedicht 'De Moufeschans' (1621), zegt het duidelijk: ‘Haghen die mijn hof bevrijden van den kijker en den dief’. Buiten zulk een heg lagen de aangeplante bossen, die het nageslacht gewin konden opleveren. De beslotenheid van tuinen verminderde geleidelijk na 1700. Schilders hadden reeds in de 16e en 17e eeuw belangstelling voor het ongekunstelde landschap buiten de steden, voor een vervallen boerenwoning, de ruïne van een kasteel, een weide met vee. landerijen omgeven door heggen of een rij bomen langs een weg (in Zeeland o.a. Johannes Goedaert).
In de 18e eeuw kregen ook de bewoners van buitenplaatsen daar belangstelling voor. De heg werd op zorgvuldig gekozen plaatsen onderbroken en daar vervangen door een brede sloot, zodat de eigenaar, in zijn tuin zittend, uitzicht kreeg op het omringende landschap. De aanwezigheid van een kluizenaar in een hut verhoogde het aanzien van een buitenplaats (Westhove, 1786). Een ruïne mocht niet ontbreken: de op Westhove nu nog aanwezige bakstenen (zogenaamd Romeinse) brug is omstreeks 1800 als ruïne gebouwd. In de 19e eeuw werden parken ingericht in de vorm van een natuurlijk landschap met open grasvelden, onderbroken door bloemperken en bochtige lanen door hakhout of bos; voorbeeld: Duimvliet te Aagtekerke. Om praktische redenen bleef de moestuin, die deel uitmaakte van een buitenplaats, ook in de 19e eeuw de rechthoekige vorm, indeling en de beslotenheid uit de middeleeuwen behouden. Een schutting van overnaadse planken, een gemetselde bakstenen muur met steunberen of een sloot omgaf zulk een moestuin aan alle kanten. Tegen de schutting of muur werden leibomen geplant: op het zuiden vijg, perzik en abrikoos, op het oosten en west- en handperen en -appels, op het noorden zure morellen. Langs het middenpad stond aan weerskanten een rij bloemdragen de vaste planten. Tot dit sortiment behoorden (althans op Walcheren ook een of meer exemplaren van wijnruit (Rúta gravéolens): als er op het naburige dorp een begrafenis was, kwamen de dragers ieder een takje wijnruit halen om tijdens het dragen tussen hun tanden te houden. Tot de onmiskenbare elementen van een buitenplaats behoorden 'koude-kas-planten' in kuipen. Daartoe werden soorten gerekend, die niet winterhard zijn en daarom gekweekt werden in houten kuipen, die 's zomers in het oog vallend buiten geplaatst werden en 's winters opgeborgen in de 'oranjerief, een langwerpig stenen gebouw met grote ramen op het zuiden en een blinde muur op het noorden. Hiertoe behoorden niet slechts oranjeboompjes (Citrus sp.) en laurierbomen (Laúrus nóbilis), maar ook Nieuw Zeelands vlas (Phórmium ténax), Pittósporum tobíra, Vibúrnum tínus, Agáve americána en andere. Opmerkelijke bomen in tuinen zijn o.a. Táxus baccáta (vele oude exemplaren in tuinen te Middelburg), Araucária araucána (kandelaarspar), Gínkgo bíloba (Middelburg), moerbei (Mórus nígra), moerascypres (Taxódium dístichum) (Domburg). Bij een grote tuin behoorde ook gevogelte: kippen, eenden, ganzen, parelhoenders (Zeeuws: poelepetaten, verbastering van 'poule Pintado') en pauwen. Jan van Borssele (1707-1764) hield zelfs een casuaris. Na 1945 wordt veel aandacht besteed aan bloeiende planten: in sommige dorpen zijn kleurige voortuintjes een lust voor het oog. Er wordt dan ook een aantal betrekkelijk grote tuinen aangelegd, vooral door eigenaren van buitenhuizen. Voorbeelden daarvan zijn te zien in Domburg, Middelburg, Nisse, Ouwerkerk, Veere en Wemeldinge. Deze tuinen dragen elk een eigen karakter, bepaald door ligging en grondsoort en tevens door smaak en vakkennis van de eigenaar. Zie ook kleurenplaat XIV: t.o. pag. 177.
Auteur
P.J. v.d. Feen