Zuid-beveland

Uit encyclopedie van zeeland
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Zuid-beveland

Tekst uit de Encyclopedie van Zeeland 1982-1984

Voormalig eiland, door de afdamming van het Kreekrak in de vorige eeuw schiereiland, door het graven van de Schelde-Rijn-verbinding eigenlijk opnieuw een eiland, zij het dan als onderdeel van het complex dat men thans Midden-Zeeland pleegt te noemen. In het noorden wordt het begrensd door dat deel van het Veerse Meer, dat vroeger Zandkreek heette en door de Oosterschelde; in het oosten grenst het aan Noord-Brabant; langs de zuidkant stroomt de Westerschelde; in het westen is het door na-oorlogse inpolderingen nagenoeg vergroeid met Walcheren, met aan de noordzijde nog een deel van het Veerse Meer. Oppervlakte 37.589 ha land en 22.891 ha water. Bevolking per 1 jan. 1982: 78.631, verspreid over de vier gemeenten die er na de gemeentelijke herindeling van 1970 overbleven van de oorspronkelijke 24: Borsele, Goes, Kapelle en Reimerswaal. De bevolkingsgroei vertoont de laatste jaren een dalende tendens. Kwamen er in 1975 nog ruim 1700 mensen bij, in 1981 was deze groei meer dan gehalveerd en haalde men net de 800. Deze terugloop is echter provinciaal en niet typisch voor Zuid-Beveland. Zuid-Beveland is opgebouwd uit ongeveer 140 grote en kleine polders. De grote zijn: De Brede Watering bewesten Yerseke, de Wilhelminapolder, de Borsselepolder, de Kruiningenpolder, de Nieuwe Kraaijertpolder en de Reigersbergschepolder. Het gebied is agrarisch van structuur, met een accent op fruitteelt (15% van het Nederlandse areaal). Van de vroeger zo beroemde kersenteelt is weinig meer overgebleven, al staan er in het seizoen nog wel borden met vlaggen langs de wegen die uitnodigen om te komen proeven; men concentreert zich nu liever en met meer succes op de teelt van appels, peren en pruimen. Het eveneens beroemde fruitcorso in Goes hebben zij echter niet kunnen redden. Het Landelijk Centrum voor Fruitteeltkundig Onderzoek in Wilhelminadorp met z'n modern laboratorium is voor de fruitteelt van eminent belang. Het bestaan van een Centrale Tuinbouwveiling Zeeland, werkt uiteraard ook stimulerend. De Koninklijke Maatschappij De Wilhelminapolder, eveneens in de Wilhelminapolder, is als modelbedrijf in landbouwkringen een begrip. Een soortgelijke rol vervult de in Kapelle gevestigde Van der Have B.V., die een wereldnaam heeft op het gebied van het kweken van nieuwe of het veredelen van oude rassen van suikerbieten, granen, grassen, uien, mais enz. Met het te Goes gevestigde Landbouwcentrum Zeeland, lijkt Zuid-Beveland agrarisch een van de best geëquipeerde delen van Zeeland te zijn. Het feit dat ook de Zuidelijke Landhouwmaatschappij haar zetel in Goes heeft, maakt de stad tot een agrarisch centrum. De industriële bedrijvigheid blijft beperkt tot kleinere eenheden: mossel- en visconservenindustrie, mosselinleggerijen, groenten- en fruitconservenindustrie, bouwbedrijven, timmerfabrieken, landbouwbenodigheden, lijmen, gymnastiektoestellen e.d. Ter wille van de industrie elders werd in Borssele echter een kerncentrale naast een conventionele gebouwd. Een ambitieus plan om door inpoldering van het Verdronken Land van Reimerswaal ruimte te winnen voor een enorm industrieterrein ligt al jaren in een ijskast. In één opzicht is Zuid-Beveland een land van uitersten: men vindt er de hoogste en laagste punten van Zeeland. Het hoogste punt is de in 1957 gereed gekomen televisietoren (145 m inclusief de stalen opbouw), het laagste ligt in zee vlak voor Borssele waar de Westerschelde 65 m diep is. Dit is tevens het diepste punt in de Nederlandse wateren. De afdamming van het Veerse Gat heeft Zuid-Beveland in aanraking gebracht met het verschijnsel van de recreatie, zij het, door het nagenoeg ontbreken van stranden en duinen, niet op de schaal die op Walcheren en Schouwen gebruikelijk is geworden. Voor Zuid-Beveland is vooral de watersport en de sportvisserij van belang. Wolphaartsdijk heeft zich daardoor kunnen ontwikkelen tot een enorme jachthaven, met alles wat daarbij hoort aan zomerwonigen, campings enz. Het 'eiland’ is echter bij uitstek geschikt voor de rustige recreant, die met fiets of auto bloemdijken en welen zoekt, oude kerken of een monumentenstad als Goes interessant vindt. Goes is uiteraard het bestuurlijke, economische, culturele, onderwijs en medische centrum van het gebied, tevens een knooppunt van uitstekende verbindingen. Het ligt aan de spoorlijn Vlissingen-Roosendaal, de snelweg A58 loopt er langs en heeft er sinds kort een gemakkelijke aftakking naar het noorden, zodat de automobilist via de Zeelandbrug een kortere weg heeft naar Rotterdam. Verder heeft de stad een eigen haven, waardoor zij met de Oosterschelde is verbonden. Een verbinding met de Oosterschelde is er ook via het Kanaal door Zuid-Beveland. De verbinding met Zeeuws-Vlaanderen wordt onderhouden door de veerdienst Kruiningen-Perkpolder. Bij de kanalen moet natuurlijk ook de Schelde-Rijnverbinding worden genoemd, waarnaast sinds oktober 1983 wordt gewerkt aan het Spuikanaal van Bath om waterlozing op de Westerschelde mogelijk te maken. Zuid-Beveland heeft geen volkslied; wel is ook daar de klederdracht nog altijd niet uitgestorven en kan men, vooral op marktdagen nog de karakteristieke drachtverschillen zien tussen het protestantse deel en de katholieke enclaves. Historische geografie. In de Romeinse tijd vormde Zuid-Beveland, zoals ook de rest van Zeeland, een uitgestrekt aaneengesloten veenlandschap, doorsneden door enkele betrekkelijk smalle rivierlopen. Eén daarvan liep van Wemeldinge naar Biezelinge en van daar via Ovezande, het Noord-Sloe en Veere naar zee; het meest zuidelijke gedeelte daarvan mag als een voorloper van het Zwake worden beschouwd. Getuige enkele Romeinse vondsten moet dit gebied toen zeer schaars bewoond zijn geweest. Omstreeks het jaar 275 moet een periode van grote overstromingen begonnen zijn (bekend als de Duinkerke-II transgressie), die brede en diepe geulen uit sleep in het veen en de overgebleven veenpakketten bedekte met een laag slib. De weinige bewoners zijn toen weggetrokken en enkele eeuwen lang was het hele gebied volledig aan het getij overgeleverd. In die periode is een schorrenlandschap gevormd, waarbij de eerder ontstane kreken langzamerhand weer zijn dichtgeslibd. Zo ontstond het bekende patroon van laaggelegen poelgebieden met een dunne laag klei op het veenpakket, gescheiden door hoger gelegen kreekruggen van zandige klei langs de resten van de geulen. De breedste getijgeulen: Schelde, Zandkreek, Schenge, Zwake en Honte bleven open; daartussen vormden zich de Oudlandkernen, waaruit Zuid-Beveland is ontstaan de Breede Watering (beoosten en bewesten Yerseke), het gebied tussen Honte en Hinkelinge, het eiland van Borssele en Wolphaartsdijk. In de Breede Watering bewesten Yerseke, die nooit geïnundeerd is geweest, is het patroon van de kreekruggen nog goed te herkennen: de voornaamste lopen van Wemeldinge over Kapelle naar De Groe, van Goes naar 's-Gravenpolder, van Goes naar 's-Heer Arendskerke en van Yerseke naar Hansweert. Daartussen liggen de poelgebieden: de Goese Poel, de poelgebieden bij Kattendijke, de Kapelse en Yersekse Moer. Tussen Wemeldinge en Kapelle is de restgeul op de kreekrug nog goed te herkennen. In de Yersekse Moer, het enige gebied waar (nog) geen ruilverkaveling heeft plaatsgehad, is het oor spronkelijke patroon van de kreken nog tot in de kleinste details te herkennen. Pas in de 9e of 10e eeuw vestigden zich weer mensen in dit schorrengebied. Zij gingen uiteraard op de hooggelegen kreekruggen wonen en langs de restgeultjes vormden zich de eerste voetpaden. Het oorspronkelijke wegennet volgt dan ook nauwkeurig het krekenpatroon (wat in de Yersekse Moer nog goed te zien is). De verkaveling sluit zich daarbij aan, hetgeen leidde tot het bekende zeer onregelmatige verkavelingspatroon van de Oudlandgebieden. De bewoningskernen ontwikkelden zich op de hoogste punten van de kreekruggen, liefst waar enkele kreekruggen (en dus ook de weggetjes) samenkwamen. De kreekruggen waren ook geschikt voor land- en tuinbouw, terwijl de poelgebieden uitsluitend als weide grond in gebruik waren. De laagste delen van de poelen waren zeer slecht ontsloten, stonden in de winter vaak onder water en werden slechts zeer extensief gebruikt. Hier vond ook al sinds de vroege middeleeuwen moernering plaats, waardoor de poolgronden nog lager kwamen te liggen. Dit grondgebruikspatroon is door de eeuwen heen onveranderd gebleven. De oudste nederzettingen: Wemeldinge, Yerseke, Kapelle, Kloetinge en Goes, alle gelegen op de breedste kreekruggen, dateren uit de 10e eeuw. Ook het oude Borssele, Kruiningen en Sabbinge worden al in deze tijd genoemd. Hier werden ook de oudste kerkjes gesticht, vrijwel altijd op een splitsing van wegen. Door de aanleg van een dwarsverbinding achter de kerk om ontstond dan de dorpskern met een onregelmatig gevormde dorpsring. Daarbij vond ongetwijfeld ook kunstmatige ophoging plaats, hetgeen ook het geval was bij geïsoleerd gelegen boerderijen. Waarschijnlijk is dit verhogen van de woonplaats een reactie geweest op de grote vloed van 1014. In de 11e eeuw werden waarschijnlijk al wat kleinere kreekjes afgedamd. De eerste echte bedijkingen vonden echter eerst plaats na de grote overstroming van 1134, waarvan de Dee of Wijtvliet bij Kattendijke waarschijnlijk een rest is. In snel tempo werden nu de Oudland gebieden door een gesloten ringdijksysteem omgeven, al spoedig gevormd door de eerste aandijkingen, o.a. bij Kattendijke (de Aanwas!) en ten noorden van Kloetinge. Behalve de nog bestaande Breede Watering bewesten Yerseke werden in diezelfde tijd ook de Watering beoosten Yerseke, het land tussen Honte en Hinkelinge en het gebied tussen Borssele en Hoedekenskerke ingedijkt; alle Oudlandkerngebieden dus. Deze laatste zijn echter later door overstromingen weer grotendeels verloren gegaan. Na de bedijking werden veel nieuwe parochies gevormd, ook in de poelgebieden. Vooral de 12e eeuw is de tijd van de kerkstichtingen geweest. Al deze dorpen liggen op (soms maar kleine) kreekruggen en hebben dezelfde ringdorpstructuur, al zijn de dorpjes in de poelgebieden, zoals Sinoutskerke, Kattendijke en Vlake altijd klein gebleven. Tussen de genoemde Oudlandkerngebieden waren brede getijstromen als Zwake en Schenge overgebleven. In de 12e en 13e eeuw werd het pas bedijkte land intensiever in gebruik genomen, maar reeds omstreeks 1300 begon men buitendijks gebleven schorren in te polderen. In deze periode, die tot omstreeks 1500 heeft geduurd, werden langs de randen van getijstromen talrijke kleine poldertjes ingedijkt. De eerste was de polder van ‘s-Gravenpolder, die uit 1316 dateert. In de zeearmen ontstonden ook zandplaten, die als opwas werden bedijkt: Ovezande ± 1290, Heinkenszand ± 1340, Hollestelle ± 1430. Door deze inpolderingen nam ook het getijvolume van de overblijvende zeegaten af, de geulen verlandden en in 1445 zag men kans het Zwake bij 's-Gravenpolder af te dammen. Zo is het typisch kleinschalige landschap ontstaan dat zich in een boog van 's-Heer Arendskerke over Ovezande naar 's-Gravenpolder uitstrekt; het wordt gekenmerkt door een dicht net van binnendijken en verspreide kreekresten. De verkaveling is onregelmatig, maar door de geringe afstand tussen de dijken ontbreken binnenwegen vrijwel. Op de nieuwe opwassen werden ook dorpen gesticht; deze hebben echter geen dorpsring, maar de huizen zijn langs een binnendijk gebouwd (Heinkenszand en Ovezande, waar de kerk op een samenkomst van drie dijken staat). Sommige van de dijken hadden door de zandige grondslag veel te lijden van dijkvallen en doorbraken en de sporen daarvan zijn welen, zoals bij de Brilletjesdijk die tussen 1506 en 1554 minstens viermaal is doorgebroken. De St.-Felixvloed van 5 november 1530 bracht deze ontwikkeling tot een abrupt einde. Het gehele oosten van Zuid-Beveland, achter de Zanddijk, ging verloren, evenals het westelijk deel van het eiland Borssele. Hoewel men trachtte het verloren land zo snel mogelijk te herwinnen, kwam hiervan weinig terecht door de onophoudelijke nieuwe stormvloeden in de daaropvolgende veertig jaar. Alleen de polders van Kruiningen en Waarde konden zo snel worden beverst, dat hun oude structuur behouden bleef. Reimerswaal hield het nog een eeuw als eiland uit, maar moest tenslotte ook worden verlaten. Afgezien van enkele kleinere pogingen kwam het bedijkingswerk pas in de 17e eeuw weer goed op gang. Dit geschiedde nu hoofdzakelijk in het westen en oosten van Zuid-Beveland. Inmiddels had echter een belangrijke ontwikkeling plaatsgevonden in de verkavelingstechniek. Volgde men tot in de 16e eeuw bij de indeling het oude geulenpatroon, waardoor een onregelmatige verkaveling ontstond, de nieuwe inpolderingen werden door de landmeter van te voren verdeeld in strakke kavels tussen kaarsrechte wegen, die zich niets van het geulenpatroon aantrokken. De verkaveling uit 1547 vertoont nog het oude onregelmatige patroon, doch de Louisepolder uit 1554 is al helemaal rechthoekig verkaveld. De grootste prestatie op dit gebied is de herindijking van de polder Borssele uit 1616 met een vierkant verkavelingspatroon, waarbij ook een nieuw dorp op een prachtig strak schema werd ontworpen. Zo mooi heeft men het bij latere dorpen helaas niet meer gedaan: 's-Heerenhoek en Nieuwdorp zitten weggestopt in een hoek van een dijk, terwijl Krabbendijke en Rilland simpele kruiswegdorpen zijn. Na de Borsselepolder konden de uitgestrekte slikken van de Kraaijert in etappes bedijkt worden. Dit zijn allemaal langgerekte polders met rechte wegen en strakke kavels. Alleen de dijken werden nog aan de natuurlijke omstandigheden aangepast. Op dergelijke wijze werd het eiland Wolphaartsdijk weer op zijn oorspronkelijke grootte gebracht. In oostelijk Zuid-Beveland kon men een smalle strook land steeds verder naar het oosten verlengen, hetgeen in 1773 zijn voorlopige bekroning vond in de bedijking van de uitgestrekte Reigersbergschepolder, alweer volgens een strak rechthoekig schema. In 1806 werden Wolphaartsdijk en het kleine eiland Oost-Beveland met Zuid-Beveland verbonden door de bedijking van de Lodewijkspolder (later Wilhelminapolder), die in handen van één bedrijf bleef en daarom een extreem grootschalige verkaveling kreeg. De westelijke rest van het Schenge verlandde daarna snel en kon op dezelfde wijze worden ingepolderd. Door de aanleg van de spoorlijn (1867-1872) hield Zuid-Beveland op een eiland te zijn; het werd met Noord-Brabant en Walcheren verbonden door dammen. De spoorlijn doorsneed rechtlijnig alle oude structuren en dat gold ook voor het in dezelfde tijd aangelegde Kanaal door Zuid-Beveland. Tot in de 19e eeuw vertoonde het eenmaal na de inpoldering ontstane landschapsbeeld een grote continuïteit; eeuwenlang bleven bewonings- en verkavelingspatroon practisch ongewijzigd. Door de opkomst van het gemotoriseerd verkeer veranderde dit echter drastisch; de wegen werden bestraat en verbreed, bochtige routes werden rechtgetrokken, nieuwe autowegen en autosnelwegen werden aangelegd, niet meer van dorp tot dorp maar volgens een eigen patroon, dat weinig relatie had met het gegroeide landschap. Aan de andere kant verdwenen de meeste van de oude voetpaden dwars door het land, de zg. kerkepaden. De meest fundamentele verandering trad echter op door de her- en ruilverkavelingen, die mede als gevolg van de stormramp van 1953 tot uitvoering kwamen. Deze brachten in grote delen van Zuid-Beveland een sterke vergroting en verstrakking van het verkavelingspatroon met zich mee; bovendien ging door egalisatie veel van het oorspronkelijke relief verloren. Het verschil tussen de oude en de nieuwe polders is daardoor grotendeels verdwenen; alleen enkele reservaten in de Poel en de Kapelse en Yersekse Moer laten nog iets van de oude structuur zien. De ring van kleine polders van 's-Heer Arendskerke tot 's-Gravenpolder zal wel aan deze schaal vergroting kunnen ontsnappen. De getuigen van een eeuwenlange ontwikkelingsgang zijn gedurende de laatste decennia grotendeels snel en grondig opgeruimd. Het landschap is daardoor niet alleen als bron voor historisch geografisch onderzoek onklaar geworden, maar ook onherstelbaar verarmd.


LITERATUUR

G. de Bakker, De bodemgesteldheid van enkele Zuidbevelandse polders en hun geschiktheid voor de fruitteelt. P. van der Sluijs, G.G.L. Steur en J. Ovaa, De bodem van Zeeland C. Dekker, Zuid-Beveland. M.H. Wilderom, Tussen afsluitdammen III. J. van de Kam en W. Wolff, Op de grens van zout en zoet. P. Nienhuis, R. Willems en R. Kleingeld, Het Zeeuwse landschap. Zeeuws Nieuws; Yerseke Moernummer (5e jaargang no. 4, januari 1980). J. de Bree, De drachten van Zuid-Beveland. D.L. Broeder, The history of Zealand. Chavannes-Mazèl e.a., Langs oude Zeeuwse kerken. J. Ab Utrecht Dresselhuis, Tegenwoordige Staat XIV. Ermerins, Eenige Zeeuwse oudheden. M. van Hoogstraten, De molens van Zeeland. C.P. Huyhregtse, Historische bibliografie van de Bevelanden tot 1795. J.H. Kluiver, Historische orgels. R. Fruin, Stukken betreffende de stormvloed van 1530. H.J. Kok, Kerkpatrocinia. J.C. van der Loos, Kerkgeschiedenis van Zuid-Beveland. J.C. de Man, De vluchtbergen in de Bevelanden en Tholen. K. van der Meer, De bodemkartering van de Brede Watering bewesten Yerseke. Sandberg, Overzetveren. L.P. van de Spiegel, Historie van de satisfactie. J. de Ruiter, De lindeboom op Zuid-Beveland. Trimpe Burger, Vluchtbergen in Zeeland. A.W. Vlam, Historisch-morfologisch onderzoek van eenige Zeeuwsche eilanden. J.W. te Water, Kort verhaal. Historisch jaarboek voor Zuid- en Noord-Beveland, 1975 en volgende jaren.


AFBEELDING

Typisch Zuidbevelands landschap. Terlucht hij Wissekerke. Grenslinde aan de Berendijk tussen 's-Heerenhoek en Borssele. Polderkaart Zuid-Beveland. Gevolgen van de stormvloed van 1953 in de omgeving van Krabbendijke op Zuid-Beveland. Zuidbevelandse vrouwen in klederdracht. De linkse twee zijn katholiek, de anderen protestant. Mannen in Zuidbevelandse dracht.