Westerschelde

Uit Wiki ZB
Ga naar: navigatie, zoeken
Westerschelde

Tekst uit de Encyclopedie van Zeeland 1982-1984

Zuidelijkste zeearm van Nederland; enige monding van de rivier de Schelde. Over de ontwikkeling van het Schelde-estuarium en de verschillende mondingen van de rivier in het verleden, zie hieronder. De Westerschelde wordt in het noorden begrensd door de voormalige, thans met elkaar en met de vaste wal verbonden eilanden Walcheren en Zuid-Beveland; in het oosten door het hoge land van Brabant; in het zuiden door de kust van Zeeuws-Vlaanderen en in het westen door de Noordzee. De lengte van de riviermond is vanaf de grens met België ca. 76 km, de breedte varieert van ca. 250 m in de buurt van Antwerpen tot bijna 5 km bij Vlissingen. Een drooggevallen Westerschelde zou een uitermate grillig landschap laten zien van diepe kloven en uitgestrekte plateaux. De kloven (geulen), die met elkaar een ingewikkeld netwerk vormen, variëren in diepte van 15 tot 65 m. Enkele bekende namen zijn: de Everingen, het Pas van Terneuzen, de Overloop van Hansweert, het Straatje van Willem, het Middelgat, het Zuidergat, de Zimmermangeul en het Nauw van Bath. Ze omstromen de plateaux (platen, banken) als de Plaat van Breskens, de Hooge Platen (natuurgebied), de hoge Springer, de Spijkerplaat, de Middelplaat, de Plaat van Baarland, de Platen van Ossenisse (die bestemd zijn als steunpunt voor een eventuele vaste oeververbinding) de Platen van Walsoorden en van Valkenisse. De Westerschelde is een getijderivier, is daardoor onderhevig aan de invloed van eb en vloed, terwijl ook de stormen makkelijk invloed krijgen op zijn grote oppervlak. Daarom kunnen platen gaan wandelen en geulen zich verleggen, soms geleidelijk, soms onverwacht. Voortdurend baggeren is dan ook noodzakelijk om de vaargeul op de aangevallen plaatsen op peil te houden, verzanding of drempelvorming te voorkomen en mee te gaan met de tijd, die eist dat schepen met steeds groter diepgang en steds groter omvang van het vaarwater gebruik kunnen maken. In het kader van de Deltawerken is een groot programma ontworpen om de Scheldedijken op Deltahoogte te brengen; een deel daarvan wacht nog op uitvoering. Nog voor de stormvloed van 1953 was echter de Braakman, die een zeearm in een zeearm was, al afgedamd. Van de Westerschelde profiteren drie grote havenplaatsen: Antwerpen, Terneuzen en Vlissingen, die zowel voor de grote vaart als voor de binnenvaart van belang zijn. Ten einde na de afdamming van de Kreekrak (1867) en Sloe (1871) de verbinding met de Nederlandse binnenwateren in stand te houden en tevens om te voldoen aan onze internationale afspraken met België, neergelegd in het tractaat van Londen van 1839, werden vanaf de Westserschelde twee kanalen gegraven; het Kanaal door Zuid-Beveland (opengesteld 1866, sindsdien diverse malen verbeterd; een nieuwe verbetering en verbreding werd eind 1983 ter hand genomen) en het Kanaal door Walcheren (opengesteld 1973). In het kader van de Schelde-Rijn-verbinding kwam daar in 1975 een derde kanaal bij, dat eveneens door Zuid-Beveland werd geleid. Voor de verbindingen met België en het Belgische achterland zorgt behalve de haven van Antwerpen, de haven van Gent, eindpunt, beter eigenlijk beginpunt, van het Kanaal Gent-Terneuzen, dat in 1969 geheel verbreed en verbeterd voor de scheepvaart werd geopend en thans schepen van ca. 75.000 ton draagvermogen in staat stelt naar Gent op te varen. De sluizen bij Terneuzen zijn door de Belgen inmiddels alweer te nauw bevonden. Deze combinatie van open water en goede verbindingen heeft de industriële ontwikkeling rond het Scheldebassin natuurlijk zeer bevorderd, al heeft ze in Zeeland niet de stormachtige vlucht genomen, die men in de jaren ’60 voorspelde. Was echter voorheen de scheepswerf “De Schelde” de enige industrie van betekenis die het agrarische Zeeland kende, nu heeft Middelburg eigen industriegebieden, ligt er naast Vlissingen het industriële Vlissingen-Oost, staat er een (omstreden) kerncentrale bij Borssele en is in Oost Zeeuws-Vlaanderen ‘de Kanaalzone’een begrip voor industriële bedrijvigheid. Goede verbindingen trekken industrie aan, goede industrie dwingt weer tot betere verbindingen. Door dit alles is de Westerschelde tegenwoordig een van de drukstbevaren wateren van Europa. Jaarlijks maken ongeveer 25.000 zeeschepen en 60.000 binnenvaartschepen van de rivier gebruik, nog afgezien van een onbekend aantal vissersschepen en pleziervaartuigen. Wel moet in dit verband wroden genoemd de beide veerdiensten Vlissingen-Breskens en Kruiningen-Perkpolder, onmisbare schakels tussen de overkanten, maar met hun haaks op het overig verkeer liggende routes niet zonder gevaar voor de verkeersveiligheid. Bij een dergelijke drukte behoeft het niet te verwonderen dat er op het water nog al eensongelukken of bijna-ongelukken voorkomen, echter zeker niet meer dan op vergelijkbare wateren. Men heeft becijferd dat zich op de Westerschelde per miljoen vaartuigkilometers 20 ongevallen voordoen. De toenemende omvang van de schepen, die hen moeilijker in het manoeuvreren maakt, de bochtige, grillige geulen, de stroom, de weersomstandigheden, maar ook menselijk falen en soms gebruik aan verantwoordelijkheidsgevoel leiden tot dit getal. Dit ondanks goede loodsdiensten, goede betonning enz. Nu er onder de schepen op de Westerschelde nogal wat zijn die gevaarlijke stoffen vervoeren (LPG bijv.), wordt de noodzaak de veiligheidsmaatregelen te verscherpen groter. De ‘grote beschikking’ van 1980 en het Scheepvaartreglement Westerschelde van jan. 1982 blijken niet voldoende te zijn. Een complicerende factor is nl. het internationale karakter van de rivier, vastgelegd in de tractaten van 1839. Elke maatregel die Nederland neemt, kan alleen gelden voor schepen met een Nederlandse bestemming. Pas als over zo’n maatregel ook met België overeenstemming is bereikt, geldt zij voor de gehele Westerschelde. Nederland kan dus ‘beschikken’ dat een gastanker bij zware mist de rivier niet op mag, maar de kapitein hooft zich daaraan alleen te storen als hij naar Terneuzen of Vlissingen wil. Wil hij naar Antwerpen dan kan hij zich beroepen op het door Nederland gegarandeerde recht van vrije doorvaart. Loodsdwang bestaat er voor zeeschepen, niet voor de binnenvaart; die kan toe met het Groot Vaarbewijs, dat overigens pas per 1 oktober 1983 verplicht is gesteld. Als beste oplossing voor de veiligheidsproblemen op de Westerschelde wordt thans gewerkt aan een integraal verkeersbegeleidingssysteem door middel van een walradarketen, een ambitieuze Belgisch-Nederlandse onderneming, die o.m. door geldgebrek nog steeds niet volledig van de grond is gekomen. Een beperkte, door België betaalde keten functioneert reeds op de Schelde boven Hansweert, sinds 1976. Radarposten langs de Schelde-oever zenden met behulp van straalzenders het beeld van het Scheldedeel dat zij bestrijken naar een centrale post, die op deze wijze het geheel overziet en zijn maatregelen kan nemen en aanwijzingen geven. Op grond van een Belgisch-Nederlandse overeenkomst van 1978 zal dit systeem tot de hele Schelde worden uitgebreid. Op het ogenblik zijn er radarposten in Vlissingen, Terneuzen, Hansweert, Waarde, Saaftinge en Kruisschans; de Zandvlietcentrale staat bij Antwerpen. Vijf posten ontbreken nog: Westkapelle, Cadzand, Hoofdplaat, Baarland en Ossenisse. België bouwt op het ogenblik een walradartoren in Zeebrugge en wanneer de bezuinigingen niet opnieuw toeslaan, moet in 1986 te Vlissingen een met alle moderne technieken uitgeruste toren gereed komen, die de door de andere torens verschafte informatie coördineert, registreert en doorgeeft. Het is niet de bedoeling dat het systeem de zeeloods vervangt; het zal zijn werk wel vereenvoudigen. Hetzelfde geldt voor het nieuwe systeem van radioplaatsbepaling, dat eind 1977 in werking werd gesteld; vijf zenders, opgesteld in Zeeuws-Vlaanderen. Noord-Brabant en Zuid-Beveland zenden signalen uit: deze signalen vormen een bepaald patroon op grond waarvan met op de rivier nauwkeurig zijn positie kan bepalen. Het vertrouwde ‘hoeken schieten’ met de sextant, waarbij goed zich en vaste walbakens een eerste vereiste zijn, komt daardoor wat meer op de achtergrond. De Westerschelde raakt meer en meer gecomputeriseerd en het zal onvermijdelijk zijn op den duur schepen die van de rivier gebruik willen maken via wetgeving te dwingen aan boord de installaties aan te brengen waarmee zij de van de wal geboden faciliteiten optimaal kunnen benutten. Voor het Westerscheldegebied is een rampenregeling van kracht, die in werking treedt zodra zich een calamiteit voordoet op de Westerschelde, het kanaal Gent-Terneuzen, het kanaal door Zuid-Beveland of het Kanaal door Walcheren. Hierbij verplichten betrokken partijen zich elkaar over en weer en met gesloten beurzen alle nodige hulp te verlenen. Onder betrokken partijen wordt verstaan: alle gemeenten rond de Westerschelde en de kanalen, de arrondissementen Vlissingen en Terneuzen van de rijkswaterstaat, het korps van de rijkspolitie te water, het loodswezen en de regionale brandweren.


Historische geografie en geschiedenis

Over de ontwikkeling van de Honte of Westerschelde als zeearm en uitmonding van de Schelde in de Noordzee zullen zeer zeker t.a.v. de periode voor 1500, onzekerheden blijven bestaan. Als gevolg van verdergaande onderzoekingen wordt het echter mogelijk een steeds beter beeld van deze ontwikkeling te schetsen. In aanvulling op archiefonderzoek is door het geologisch en bodemkundig onderzoek van de laatste decennia een grotere duidelijkheid over de historisch-geografische ontwikkeling van Zeeland gekomen. De daarbij voor de historische tijd vermelde regressies (verminderde zeeïnvloed door verlaagd zeeniveau) en transgressies (verhevigde zeeïnvloed door verhoogd zeeniveau) dienen, voor een goed begrip, gezien te worden als perioden waarbij de voor onze kust aanwezige strandwal resp. gesloten of doorbroken was. Alhoewel het uiteindelijke effect (afzettingen) gelijk is, zou een transgressieperiode het gebied volledig met water hebben bedekt, terwijl bij een doorbroken kustwal, door de invloeden van (spring-)tijen en stormvloeden, het gebied op onregelmatige tijden kon overstromen. Zo’n gesloten kustwas had op enkele plaatsen openingen waardoor het water van de op het gebied achter deze was uitmondende rivieren naar zee kon worden afgevoerd. Door de in zo’n gebied aanwezige brak- of zoetwateromgeving kon zich hier een veendek gaan ontwikkelen met daarin voorkomende afwateringsgeulen. Wanneer zo’n strand- of kustwal (bijv. ten gevolge van stormvloeden) doorbrak kwam het erachter liggende veengebied onder de directe invloed van het zeewater, waardoor springtij en stormvloeden zich konden doen gelden. Door verzouting van het water stopte de veengroei en door de in het veendek aanwezige afwateringsgeulen kon de zee zijn verdere verwoestende invloed op het gebied uitoefenen. Na verloop van tijd werd het veendek en de tussenliggende geulen bedekt met afzettingen van kleien en zanden. Wanneer de doorbraak in de kustwal zich weer ging vernauwen of sloot, verminderde of verdween de invloed van de (spring-)tijen en stormvloeden. De inmiddels hoog opgeslibde gronden konden daardoor, zonder een verdere bescherming van kaden of dijken, zelfs bewoond worden (zo worden momenteel, bij een open Westerschelde, de hoge gedeelten van het Verdronken land van Saeftinghe nog slechts bij hoge stormvloeden overstroomd). Achter zo’n weer gesloten kustwal ontstond na verloop van tijd weer een brak- of zoetwateromgeving waardoor de veengroei zich opnieuw kon gaan ontwikkelen. Daar Duinkerke I afzettingen (tijdens de zg. transgressieperiode van ca. 500 v. Chr. Tot ca. 200 n. Chr.) slechts op (noord) Walcheren zijn aangetoond, kan met grotere zekerheid worden gesteld dat Zeeland rond het begin van onze jaartelling nog een vrijwel gesloten veendek moet hebben gekend. Alhoewel Caesar in 52 v. Chr. (De Bello Gallico V, 33) vermeldt dat de Schelde (Scaldim) in de Maas uitstroomt (mogelijk gebeurde dit via de Striene), mag verondersteld worden dat de Schelde toen reeds tussen Walcheren en Schouwen een uitmonding in de Noordzee had. Deze lag ten noorden van de op Walcheren aangetoonde D I-afzettingen, die konden plaatsvinden als gevolg van directe zeeïnvloed van de daar aanwezige (en vergrote) opening in de kustwal. Voorts geven de reeds in de 17e eeuw vóór de kust van Domburg en de in 1970, ten noorden van Colijnsplaat, in de Oosterschelde aangetoonde resten van Nehalenniaheiligdommen aan, dat dit gebied een belangrijke schakel vormde in het Romeinse handelsverkeer met Britannië. Daar voor dit handelsverkeer een aanvoerweg met het achterland aanwezig geweest moet zijn, was dit zeer waarschijnlijk de (later aangetoonde) Schelde. Op grond van geologisch, bodemkundig en archeologisch onderzoek wordt voor de Romeinse rijd een vrij intensieve bewoning aangetoond, vooral op Walcheren maar ook in andere gebieden van Zeeland. Het verdwijnen van deze bewoning tegen het einde van de 3e eeuw na Chr. zal voornamelijk veroorzaakt zijn door grote doorbraken van de kustwal, zeer waarschijnlijk als gevolg van stormvloeden. Hierdoor kreeg de zee hoe langer hoe meer vat op het achterliggende veendek, dat door menselijke invloeden, zoals ontwatering, veenbranden en akkerbouw, een verlaging van het maaiveld moet hebben gekend. Er ontstonden diepe kreken die tot ver in het achterland reikten. De van ca. 300 tot ca. 700 na Chr. op het veendek en de daartussen liggende kreken aangevoerde Duinkerke II –afzettingen zijn in nagenoeg het gehele Zeeuwse gebied aangetoond, met uitzondering van de duinstreek, de hooggelegen dekzanden in het zuiden van Zeeuws-Vlaanderen en het gebied ten oosten van de dekzandrug die in de ondergrond van Hulst tot in het land van Saeftinghe loopt. Deze rug (die ook noorderlijker doorliep) heeft verhinderd dat de Schelde daar in een vroeg stadium een westelijke richting kon nemen, zodat deze rivier toen langs Bergen op Zoom stroomde. Verder van de zeekust verwijderd zijn de D II-afzettingen geringer geweest. Zowel in Zuid-Beveland als in Oost Zeeuws-Vlaanderen zijn ten oosten van Kruiningen en het gebied van Ossenisse slechts geringe sporen van deze afzettingen gevonden. Dit zou er op kunnen duiden dat daar de zeeïnvloed via de (Ooster-)Schelde gering of niet aanwezig geweest is en de westelijke afstroming van Scheldewater, via de Honte, in een later tijdvak gesteld dient te worden. Mogelijk was de in oostelijke richting stromende Honte, die bij het later vermelde Hontemude (tenover Ossendrecht) in de Schelde uitmondde, toen reeds aanwezig. De in de loop van eeuwen afgezette kleien en zanden verkregen een dusdanige hoogte dat slechts bij bijzondere stormvloeden een beïnvloeding door de zee kon plaatsvinden. Zeer waarschijnlijk door een (gedeeltelijke) sluiting van de kustwal verdween ook deze invloed, zodat het met kreken doorsneden schorrengebied, zonder verdere bescherming van kaden of dijken, bewoond kon worden. Naast de in die periode gevormde Sincfal, het latere Zwin, die in de 9e eeuw wordt vermeld als grens tussen het Friese en Vlaamse gebied, zal toen ook een aanzet gegeven zijn tot de vorming van de huidige Scheldemonding. De vanaf de 8e eeuw weer mogelijke bewoning, die door een enkele bron bevestigd wordt, zal tot de 10e eeuw gering geweest zijn. Vanaf die tijd zijn verscheidene schriftelijke vermeldingen beschikbaar, waardoor op diverse plaatsen in het Zeeuwse bewoning wordt aangetoond. Vanaf ca. 900 na Chr. worden Duinkerke III-afzettingen aangegeven. Daar het gebied bewoond, maar toen (zeer waarschijnlijk) nog niet door kaden of dijken beschermd was, zal deze D III-periode een gevolg zijn geweest van nieuwe doorbraken van de kustwal. Alhoewel de invloed van één bijzondere stormvloed niet onderschat mag worden, zal de inwerking van de (spring-)getijden en stormvloeden, als gevolg van deze doorbraken, zich slechts langzamerhand tot in het achterland hebben voortgezet. In eerste instantie zullen de bewoners zich tegen de invloed van bijzondere stormvloeden hebben beschermd door het opwerkpen van kunstmatige hoogten, vliedbergen. Nadien zal men zich tegen de veelvuldiger beïnvloeding van de zee door kaden of dijken zijn gaan beschermen. De oudst bekende dijknamen zijn dicht bij de Noordzee aangetoond, zoals Isendic in 984 (?) en 1046 en Tubindic in 1025, terwijl de vele vermeldingen van dijknamen in overig Zeeland vrij kort na de stormvloed van 1134 voorkomen. Dit zou kunnen betekenen dat vanaf de 9e eeuw in eerste instantie heb gebied vlak achter de doorbroken kustwal door de zee beïnvloed werd, met nawerking in het achterland. Latere stormvloeden, zoals die van 1014, 1042 en 1134, hebben vervolgens de directe zeeïnvloed tot in het achterland bewerkstelligd. Verondersteld wordt dat de stormvloed van 1134 in het noordelijk deel van Vlaanderen en in Zeeland ernstige vernielingen heeft aangericht en waarschijnlijk brede geulen deed ontstaan tussen Walcheren en Noord- en Zuid-Beveland, terwijl de Honte (Westerschelde) zodanig verwijdde, dat deze vanaf het eind van de 12e eeuw als ‘zee’ werd aangeduid. Ook zijn er sterke aanwijzingen voor een uitbreiding van de (Ooster)-Schelde. De afzettingen uit deze periode bestaan in West Zeeuws-Vlaanderen uit opwassen, zoals het ‘eiland van Cadzand’ en het gebied ten noorden van Groede. In Oost Zeeuws-Vlaanderen bestaan deze uit krekenstelsels met daarbij behorende kombergingsafzettingen. Daar de hooggelegen D II-afzettingen ten westen en direct ten oosten van Terneuzen (en gedeeltelijk ook in Zuid-Beveland) in deze periode niet of in geringe mate werden aangetast, zou verondersteld kunnen worden dat de zeeïnvloed op het Oost Zeeuws-Vlaamse deel voornamelijk moet hebben plaatsgevonden via in Zuid-Beveland gelegen geulen en (misschien in mindere mate) via de oostelijk gelegen Schelde. Een van deze in Zuid-Beveland gelegen geulen zal de Zwake geweest zijn. De bovengenoemde, hooggelegen D II-afzettingen vormden mogelijk een soort drempel tussen het westelijk en oostelijk deel van de huidige Westerschelde. Dit zou dan ook kunnen verklaren dat de Honte in oostelijke richting stroomde en daar in de Schelde uitmondde. Dit komt tot uiting in de vermelding van de naam Hontemude in een stuk van 1161, waarin sprake is van een visserij bij de Agger tegenover Ossendrecht. Voorts blijkt dit ook uit de keur van Zeeland van 1290, waarin gesteld wrodt dat Zeeland lag ‘tussen Keadsant en Grevenisse, Hontemude ende die zee’. Rond 1200 zal de Honte derhalve nog niet gefungeerd hebben voor de afvoer van Scheldewater naar de Noordzee. Zeer waarschijnlijk zal er toen wel al, via een krekengebied, verbinding in westelijke richting zijn geweest. De Schelde (Scaldis) stroomde toen nog langs Bergen op Zoom en vervolgde zijn weg in westelijke richting naar de Noordzee. Aan de noordzijde lag de gouw (pagus) Scaldis, die reeds in een oorkonde van 976/7 genoemd wordt. De naam van het in deze gouw gelegen eiland Schouwen is daarvan afgeleid. Zeeland werd van oudsher verdeeld in Bewesten Schelde en Beoosten Schelde. Zoals uit de benamingen valt op te maken fungeerde de (Ooster-)Schelde hier als grens. Daar door de Staten van Zeeland in 1606 verklaard werd en ook Smallegange spreekt van ‘het Faal of d’oude Schelde’, zal de rivierin het verleden gestroomd hebben tussen Noord-Beveland en de ten noorden daarvan gelegen plaat Worighesant (Orisant), waar later het Faal stroomde. Het moet eertijds een smal vaarwater geweest zijn, waar men elkaar kon aanroepen. Ten noorden van Orisant ontwikkelde zich een zijarm van de Schelde, waarvan de stroom zich in hoofdzaak op de zuidelijke oever van Schouwen ging richten. Alhoewel men zich door het leggen van inlagen trachtte te beschermen, kon niet voorkomen worden dat tussen 1400 en 1600 de zuidelijke kust van Schouwen ca. 4 km noordelijker is komen te liggen, waardoor ca. 3000 ha. Grond moest worden prijsgegeven. De Oosterschelde veranderde langzamerhand in een wijde zeearm, o.m. als gevolg van de stormvloeden van 1530 en 1532. Men zou hieruit kunnen concluderen dat de Oosterschelde daardoor als scheepvaartweg in belangrijkheid zou toenemen. De ontwikkeling van de Honte tot uiteindelijke Scheldemonding verhinderde dit, als gevolg van verondiepingen ter plaatse van de splitsing van de Schelde in een Ooster- en Westerschelde.

Vanaf ca. 1200 kan de ontwikkeling van de Honte of Westerschelde als volgt geschetst worden. Aan de Noordzeekust strekte zich tussen Walcheren en Vlaanderen een estuarium uit. Aan de Vlaamse zijde bevond zich de uitmonding van de Sincfal (het Zwin), die tot het einde van de 12e eeuw aan Brugge een directe verbinding met de zee gaf. Bij de monding lagen opwassen, zoals (het bedijkte) Kadzand, Wulpen, Schoneveld en Koezand. Zuidelijk van Vlissingen zal in het in oostelijke richting vernauwende estuarium een hoofdgeul gelopen hebben, die, doorheen de hooggelegen D II-afzettingen rond Terneuzen, een verbinding zal hebben gehad met de samenkomst van de Zwake en de Honte en zodoende met de Schelde. Deze geul zal zich slingerend door een krekengebied hebben bewogen. Ten westen en ten oosten van Terneuzen door een (met schapen beweid) schorrengebied, dat gelegen was voor vroeg bewoonde (en bedijkte) gronden, zoals Boterzande en Wevelswale. Ten oosten van de brede kreek tussen Ossenisse en Hontenisse, door (beweide) schorren die gelegen waren vóór bedijkte veengronden (waarop mogelijk een lichte kleiafzetting). Hier lagen Frankendijk en Elfsdijk, die zich oostwaarts tot noordelijk van de heerlijkheid Saeftinghe voortzetten. Dit krekengebied moet worden beschouwd als een immens groot en langgerekt schorrengebied, zoals (ter beeldvorming) het verdronken land van Saeftinghe, dat (waarschijnlijk op de hoofdgeul na) bij eb droog viel en bij vloed gedeeltelijk werd overstroomd. Slechts bij hoge springtijen en bij stormvloeden zal het een onmetelijke watervlakte geweest zijn, die dan ook met recht als zee, 'mare', aangeduid kon worden. Door de uitgevoerde bedijkingen kwamen deze beschermde gronden, door een niet meer verdergaande opslibbing, door ontwatering en door moernering, lager te liggen dan de buitendijkse schorren. Bij dijkdoorbraken konden zodoende grote hoeveelheden water in- en uitstromen, waardoor zich in korte tijd brede en diepe geulen konden vormen. Afhankelijk van de grootte van het geïnundeerde gebied en de daarvoor, per getij beweging veroorzaakte waterverplaatsing, zullen de hoofdgeulen vanuit zulke gebieden naar zee zich tot zeearmen hebben kunnen ontwikkelen. Zo zullen de verschillende stormvloeden in de 13e eeuw, waardoor in Oost Zeeuws-Vlaanderen verschillende gebieden inundeerden, hebben bewerkstelligd dat er rond 1300 een bredere en diepere verbinding tot stand kwam tussen het oostelijke en westelijke deel van de huidige Westerschelde. Dit wordt mede gebaseerd op het feit, dat naast de zeeïnvloed via de (Ooster-) Schelde die voor inundaties in het Saeftinghegebied moet hebben zorggedragen, de zeeïnvloed via de Zwake moet zijn verminderd, aangezien deze in de 13e en 14e eeuw sterk verlandde. De inundaties in de omgeving van Axel, als gevolg van de stormvloed van 1262, zullen waarschijnlijk door invloed vanuit de monding hij Vlissingen zijn veroorzaakt. Deze monding ondervond eveneens in de 13e eeuw een verwijding. In de loop van de 13e en 14e eeuw werd de bedding van de Honte, zoals deze reeds vóór 1468 vanaf Vlissingen tot de Schelde genoemd werd, door bedijkingen ingeperkt. Zo verkreeg Oost Zeeuws-Vlaanderen rond 1350 zijn grootste (bedijkings-)omvang. Voor Zuid-Beveland wordt deze grootste omvang, weliswaar met de nodige verliezen, rond 1550 bereikt. De breedte van deze Hontebedding had rond 1350 al een zeearm-allure. Wat er aan schorren bedijkt kon worden, was inmiddels bedijkt. Van een met geulen doorsneden schorrengebied was er zodoende een door dijken ingesloten rivierbedding ontstaan met een of meer, tussen zandslibbanken gelegen, hoofdgeulen. Na 1350 ontstond hoe langer hoe meer landverlies door stormen, slecht onderhoud van dijken, militaire inundaties en oevervallen (grondbrexemen) als gevolg van het toenemen van de stroomaanval van de zich vergrotende Honte. Door de stormvloed van 8-10 oktober 1375 ontstond ten noordoosten van Biervliet een grote dijkdoorbraak. Hierdoor inundeerde, ten zuiden van Biervliet en IJzendijke, een groot gebied van moeren, dat sedert het einde van de 12e eeuw was ontgonnen. Het hierdoor verlaagde maaiveld vormde een ondiepe kom, die zich na de dijkdoorbraak geheel met vloedwater kon vullen. Hierdoor ontstond spoedig een ware binnenzee, die Zuudzee en later ook Dullart of Braakman genoemd werd. Door het enorme waterbergend vermogen van dit geïnundeerde gebied, waardoor bij elke eb- en vloedbeweging grote hoeveelheden water verplaatst werden, moet deze doorbraak, mede ook vanwege andere door de stormvloed veroorzaakte doorbraken, belangrijke veranderingen in de Honte teweeg gebracht hebben, waarbij o.a. de uitmonding in de Noordzee vergroot werd. De stormvloed van 19 november 1404 (1e St.-Elisabethsvloed) veroorzaakte langs nagenoeg de gehele Hontekust overstromingen, o.a. bij de monding in de Noordzee, in het Braakmangebied, dat daardoor vergrootte, in Saeftinghe en in het land van Waas. Er mag verondersteld worden dat door de gevolgen van deze stormvloed de bevaarbaarheid van de Honte (of Westerschelde) verbeterd werd, zodat Antwerpen een betere verbinding met de Noordzee verkreeg. Er mag worden aangenomen dat, bij de monding en ten westen en ten oosten van Terneuzen, mogelijke drempels in de Honte werden opgeruimd. Rond 1500 doet de invloed van de Honte zich ook vooral daar gelden. Door uitschuring van de vooroevers moet daar keer op keer land worden prijsgegeven en moeten steeds nieuwe inlaagdijken worden aangelegd. De in de volgende eeuwen opgetreden invloeden van stormvloeden, zo als die van 1509, 1530, 1532 en 1570, alsmede militaire inundaties, zoals die van 1488 en niet in het minst tijdens de 80-jarige oorlog, en dan voornamelijk die van 1583/1585, hebben de Honte of Westerschelde gevormd tot de (enige) uitmonding van de Schelde en scheepvaartweg naar Antwerpen. Hierna wordt aangegeven in hoeverre de hiervoren, op grond van geologische, bodemkundige en geargumenteerde stormvloedgegevens weergegeven ontwikkeling van de Honte kan worden verantwoord met bekende ontwikkelingen betreffende de scheepvaart in het Hontegebied en naar Antwerpen. Een heel brok (scheepvaart-)geschiedenis van de Schelde en haar jurisdictie wordt o.m. verhaald in het in het Antwerpse stadsarchief bewaarde en 72 bladzijden grote vonnis van 1504, betreffende de beslechting van de eeuwen-oude twist over de grote Watertol op de Honte of Westerschelde, ook genoemd tol van Iersekeroord. Allereerst worden, op grond van oude geschriften, enkele vermeldingen van een mogelijk reeds vroege vaart naar Biervliet, Axel en Hulst weergegeven. In 851 doen de Noormannen de eerste grote aanval langs de Schelde. Hierbij werd de St.-Baafs abdij te Gent verbrand. Alhoewel elke operatie van de Noormannen via de Schelde invloed moet hebben gehad op Zeeland, is hierover vrijwel niets bekend. Volgens vroegere historici, die echter geen bronnen vermeldden en daardoor geen bewijs geven, zouden de Noormannen rond 880 in Hulst een kapel hebben verwoest. Indien deze, waarschijnlijk op overlevering berustende, vermelding correct zou zijn, moeten zij door een waterwegstelsel (via de Honte) tot in Hulst gekomen zijn. In de begin 16e-eeuwse kroniek van Jacob de Hont worden, ten tijde van 'grave Baudewijn metten scoonen baerde' die 'staerf int jaer 1064', onder meer 'Axele, Hulst en Biervliet' genoemd onder de zeven havens van Vlaanderen. Indien deze kroniek betrouwbaar zou zijn, zouden deze plaatsen dus een goede scheepvaartverbinding moeten hebben gehad. Het is in ieder geval zeker, dat Hulst, Axel en Biervliet, die in resp. 1180, 1183 en 1183 stadsrechten verkregen, toen een scheepvaartverbinding hadden, via o.m. de Honte. Als we de, weliswaar begin 16e-eeuwse havenpoort (Dubbele Poort) van Hulst bezien, moet dit scheepvaartverkeer met kleine (platboomd) vaartuigen hebben plaatsgevonden. In 1249 moest de abt van Duinen zijn recht van vrijheid van tol op de Schelde door een scheidsgerecht doen verklaren. Een en ander had betrekking op schepen die van (nabij) de uithof te Zande (Kloosterzande), dus via de Honte, naar Antwerpen voeren. De oude verbinding tussen Antwerpen en Middelburg heeft gelopen via de Schelde, de Honte, de Zwake en Loo-Yve. In een scheidsrechterlijke beslissing van 1276 is sprake van een tol of geleide in deze vaarweg, nl. op de Honte bij Valkenisse, Rilland en Agger. Het gaat hier over een veiligheidsbelasting, waarvan de steden en kloosters, die door hun ligging er het nauwst bij betrokken waren, werden vrijgesteld, echter niet als zij vreemde goederen vervoerden. De opvattingen van verschillende historici, dat de Honte in de 13e eeuw vooral van belang was voor het 'binnenlands' verkeer moet wel als juist beoordeeld worden, evenals de gedachte dat de Honte van belang was voor de uit de naaste omgeving betrokken producten t.b.v. de vis- en zouthandel, alsook voor de granen. De grote scheepvaart op Antwerpen vond toen nog plaats via de (Ooster-)Schelde. Op grond van een keizerlijk privilege van 1195, dat de graaf (van Zeeland) machtigde tol te heffen in Zeeland, lag er in deze vaarweg de ze. Grote Zeeuwse tol, of Watertol, die reeds op het laatst van de 13e eeuw geheven werd te Iersekeroord, gelegen schuin tegenover Bergen op Zoom. In 1279 werd hij de samenloop van Honte en Schelde door Margaretha van Vlaanderen het kasteel Saeftinghe gebouwd, als steunpunt voor de heffingen handhaving van de tolrechten op deze twee rivieren. Als gevolg van de stormvloed van 1375 zal de Honte, zoals die inmiddels vanaf de Noordzee bij Vlissingen tot de Schelde genoemd wordt, reeds vóór 1400 een geregelde scheepvaartweg naar Antwerpen geworden zijn. Zo wordt in de handvesten van Amsterdam uit 1396 vermeld; 'ende voort, soo sullen die poorteren van Amstelredam onverhonden veesen in deser saken, allo dat sy varen mogen welck sy willen, hetsy die Schelt of die Honte'. Voorts een tolprivilege in 1400 aan Lübeck verleend; 'item, (zo zal men geven) van elker ame wijns, die met ‘t Antwerpen uut oft invoeren sal, hetze bi der Home oft by der Sceld, anderhalve groten'. Hoewel dus de scheepvaart op Antwerpen voor een belangrijk deel gebruik ging maken van de Home, werd in de 15e eeuw de verbinding via de (Ooster)Schelde zeer zeker nog niet verlaten. Zo blijkt uit een Middelburgse Schepenakte van 1443, dat de schipper van een Antwerpse kraaier en twee kooplieden uit Ipswich, van Antwerpen komende, te Iersekeroord het zeil hebben gestreken en van al hun goederen tol hebben betaald. Wanneer in 1452 tussen Antwerpen en de Hanze onderhandeld wordt over het vestigen van de stapel aldaar, blijken de zware Hanzeschepen nog niet via de Honte Antwerpen te kunnen bereiken. In de rekening van de rentmeester van Zeeland-bewesten-Schelde van 1429/30 klaagde deze over de geringe opbrengst van de tol van Iersekeroord, die sterk verminderd was doordat 'die meeste hoop van den coupmannen haire goederen senden ‘t Antwerpen waert uut Vlaanderen, ende oick als zy, uter zee commen, bi der Honten; ende die goeden van dane wederom kringhen int Swin of dair si se hebben willen'. Daar de opbrengst van de genoemde tol aan Jacoba van Beieren toe kwam, na haar verzoening met Filips van Bourgondië in 1433, werd bepaald dat er op de Honte eveneens tol betaald zou moeten worden. Een en ander bracht, met wisselend succes, onvermijdelijk verwikkelingen en processen teweeg. Van de twee grootste processen die voor de Grote Raad in Mechelen over de Hontetol werden gevoerd, bracht dat van 1467/69 slechts duidelijkheid ten aanzien van de naam en de ligging van de Honte. Nog in 1468 werd van Zeeuwse zijde beweerd dat de Home, die begint bij het kasteel Saeftinghe, zijn naam verliest bij een plaats, genaamd 'Hulsterhavene'. De uitspraak in het proces van 1469 hield in dat de naam Honte verder reikte. Hierna werd de naam Honte officieel steeds gebruikt voor de gehele, huidige Westerschelde. Het proces van 1496/1540 bracht duidelijkheid ten aanzien van de jurisdictie. Bij vonnis van de Grote Raad van 1504 werd Zeeland in het gelijk gesteld. De Home werd beschouwd als een Zeeuwse stroom, waarop de Vlaamse graaf slechts jurisdictie had voor zover hij kan wadenen de vluchteling met een zwaard aanraken. Uit deze periode zijn een tweetal kaarten bewaard gebleven, die de loop van de (Ooster-)Schelde en de Honte, met aangrenzende kusten, weergeven. Het is bekend dat in het midden van de 16e eeuw de (Ooster-)Schelde als grote scheepvaartweg naar Antwerpen heeft afgedaan. De hiervoor door Vlam gegeven verklaring, dat dit een gevolg is van het verschuiven van het wantij, kan voor een belangrijk deel onderschreven worden. Er wordt daarbij echter geen aandacht besteed aan de invloed van in het Hontegebied opgetreden inundaties als gevolg van stormvloeden en de invloed van deze stormvloeden op zich, waardoor steeds verdergaande verdiepingen van de geulen konden optreden. Het wantij is een draaiing of stilstand van water, waar twee tegengestelde stromingen elkaar ontmoeten, zodat zich daar ter plaatse afzettingen kunnen voordoen. In de besproken situatie; de samenkomst van de getijgolven van de Ooster- en de Westerschelde, dat de verplaatsing van het wantij van de lijn Bath-Saeftinghe naar de lijn Bath-Woensdrecht tussen ca. 1350 en 1550 zeer geleidelijk is gegaan valt te betwijfelen. Verondersteld wordt dat in het Hontegebied de gevolgen van de stormvloed van 1375 grote invloed hebben gehad vanaf de monding bij Vlissingen tot, door vermoedelijk aanwezige drempels, ten westen en ten oosten van Terneuzen. Vanaf die tijd kan de Honte als een geregelde scheepvaartweg vanaf de Noordzee naar Antwerpen worden aangemerkt. Naast de invloed van de vele andere stormvloeden, moeten die van 1530 en 1532 van de Honte de (enige) grote scheepvaartweg naar Antwerpen hebben gemaakt. Een door Vlam uitgevoerd onderzoek geeft aan, dat zich vanaf het begin van de 16e eeuw tot omstreeks 1800, weinig veranderingen in de monding van de Westerschelde hebben voorgedaan. De stormvloeden van 1530 en 1532 zullen waarschijnlijk, versneld, een wantijverplaatsing hebben bewerkstelligd, als gevolg van de vele in het Oosterscheldegebied voorgekomen inundaties. Reeds 40 jaar na deze stormvloeden was de Scheldepassage en het geïnundeerde gebied tussen de Brabantse en de Zuidbevelandse wal zo ondiep, dat in 1572, tot ontzet van Goes, Mondragon met een groot aantal soldaten hier te voet kon overtrekken. Kort daarna, in 1583/1585, vonden er tot '...beschermenisse der Stadt Antwerpen ende omliggende quartier' militaire inundaties plaats, waardoor de linker en rechter Scheldeoever bij Antwerpen en nagenoeg geheel Oost Zeeuws-Vlaanderen overstroomden. Ook in West Zeeuws-Vlaanderen vonden er in die periode uitgebreide inundaties plaats. In 1590 drongen de bewoners, van Antwerpen aan op het herstel van de dijken rondom die stad, daar zij bevreesd waren dat de rivier zou verondiepen door de ontstane bredere bedding. Als voorbeeld noemden zij de Oosterschelde, waar overstromingen omstreeks het midden van die eeuw 'dye diepte sulx verslijmpt, dat men ten leegen watere te voete daer doire heeft zien gaen, jae met eenen heelen leger in 't ontset van der Goes'. De toestand van de Oosterscheldepassage bleef in de volgende eeuwen vrijwel stationair. Ook in 1809 volbracht een leger zo'n zelfde overtocht, ten einde Zuid-Beveland te ontzetten, dat in handen van de Engelsen was geraakt. Bij vloed vond er nog steeds scheepvaart via deze oude Scheldevaart plaats (weliswaar westelijker van de inmiddels bedijkte oude Scheldebedding). De toestand was echter dusdanig geworden dat in 1867 (na vele plannen) de noordelijke afstroming van de Schelde door een spoordam definitief werd afgesloten. Dit mocht echter pas plaatsvinden nadat er een nieuwe scheepvaartweg naar de Oosterschelde was aangelegd, het in 1866 gereed gekomen Kanaal door Zuid-Beveland. Alhoewel Antwerpen in het midden van de 16e eeuw de Honte als enige, grote scheepvaartweg naar de Noordzee kreeg en deze ook heeft behouden, hebben de gevolgen van de 80-jarige oorlog eeuwenlang een stempel kunnen drukken op de ontwikkeling van Antwerpen en Gent, dat door het kanaal naar Sas van Gent verbinding niet de Honte verkreeg. Het begon reeds toen in april 1572 Vlissingen in handen van de Geuzen viel en de scheepvaart ging belemmeren. De Pacificatie van Gent (1576) bracht gedurende korte tijd verandering. Toen Antwerpen in 1585, onder Parma, in Spaanse handen viel, behielden de Staatsen de forten Lillo en Liefkenshoek, waardoor de Schelde werd afgesloten. Ook het huidige Zeeuws-Vlaanderen kwam in die periode tot het Staats (Nederlands) territoir te behoren. Bij de Vrede van Munster (1648), bleef deze situatie gehandhaafd. Art. 14 van het verdrag bepaalde niet alleen dat de Schelde gesloten zou blijven, maar ook 'de canalen van 't Sas en 't Swijn en andere zeegaten daarop responderende'. De afsluiting bij de forten Lillo en Liefkenshoek werd versterkt met een wachtschip 'de uitlegger' op de rivier. Wat er nog uit zee kwam moest daar zijn last overladen in kleine schepen. In 1784 eiste keizer Josef II 'bij ultimatum' de opening van de Schelde. Bij het Verdrag van Fontainebleau (1785), moest de Republiek o.a. de forten Lillo en Liefkenshoek aan de keizer afstaan. Ter vervanging hiervan werd toen het fort Bath gebouwd. De Schelde bleef echter gesloten. Bij het Haags Verdrag van 1795, waarin ook de inlijving van Staats-Vlaanderen bij Frankrijk werd geregeld, ging de Schelde voorgoed open. Op 20 juli 1814, nog vóór de vereniging van Nederland en België onder één soevereine vorst (koning Willem I), werd Staats-( van nu af aan Zeeuws-)Vlaanderen bij de provincie Zeeland gevoegd. Tijdens de onderhandelingen in de eerste jaren na de Belgische Opstand van 1830, die bij Verdrag van Londen van 1839 een definitieve scheiding teweeg bracht tussen Nederland en België, werden van Belgische zijde de nodige eisen gesteld t.a.v. de Schelde en de gehele linker Scheldeoever. Een en ander leidde toch tot bevestiging van het Nederlands gezag over Zeeuws-Vlaanderen en van de Westerschelde tot een Nederlandse rivier, staande onder Nederlandse soevereiniteit. België verkreeg echter voldoende waarborgen om geen belemmeringen te hoeven duchten voor de scheepvaart en de visserij. Op de Westerschelde werden de bepalingen van het Verdrag van Wenen van 1815 van kracht. In afwijking daarvan werd vastgesteld dat de bebakening en betonning onder gemeenschappelijk toezicht van beide landen zou staan. In 1863 volgde een overeenkomst tot afkoop van de Schelde-tol. Vanwege de grillige loop van de Westerschelde is, naast een bebakening en betonning van de zeegaten en van de rivier, de beloodsing van de zeeschepen van groot belang. Loodspenningen uit de 17e eeuw geven aan dat dit beloodsen toen reeds in zekere mate georganiseerd was. Het Nederlandse loodswezen werd tijdens de Franse Tijd een bestuurszaak, terwijl het Belgische loodswezen in Nederland, in 1842 werd opgericht. Niettegenstaande de in het Tractaat van 1839 aangegeven regelingen, was de werking van de beide loodsdiensten lange tijd niet op elkaar afgestemd en veroorzaakte toen een ware concurrentie om als eerste het te beloodsen schip te bereiken. In het begin van deze eeuw waren de hiervoren gestelde voorzieningen de enige maatregelen die moesten worden genomen om de bevaarbaarheid van de rivier te verzekeren. De natuurlijke diepte van de verschillende drempels in de Westerschelde was toen ongeveer 6.5 à 7 m beneden laag water, zodat grote schepen van die tijd, met opkomend tij, Antwerpen konden bereiken. Als gevolg van de vergroting van de afmetingen en diepgang van de zeeschepen, werd het nodig baggerwerken uit te voeren ter plaatse van de verschillende drempels bovenstrooms van Hansweert. Deze, door de Belgische staat bekostigde, onderhoudsbaggerwerken zijn in 1905 aangevangen op de drempel van Bath en enkele jaren later ook op andere drempels. Pas vanaf 1925 kan er van een jaarlijks onderhoudsbaggerprogramma gesproken worden. Het is nodig gebleken eveneens onderhoudsbaggerwerk uit te voeren benedenstrooms van Hansweert en aan de Scheldemond. Een andere verbetering voor de scheepvaart was de in 1966/67 uitgevoerde inkorting, met ca. 160 m, van de strekdam 'het Oude Hoofd', nabij Walsoorden. Toen deze dam, waarschijnlijk een oude dijknol, in 1574 werd aangelegd, begonnen toentertijd de schorren, waar thans de Wilhelmus- en Kruispolder zijn gelegen, aan te wassen. We zien nu het voorland van deze polders echter afnemen. De intensivering van de onderhoudsbaggerwerken, zowel bij de monding van de Schelde als op de bovenstroomse drempels, hebben bewerkstelligd dat de diepgang van de naar Antwerpen opvarende schepen in de loop der jaren is toegenomen. Zo zelfs, dat in juni 1982 een schip met een grote diepgang Antwerpen heeft kunnen hereiken. Ook blijkt dat de baggerwerken van de laatste jaren de noodzaak tot de, tot voor kort gewenste, tochtafsnijding bij Bath hebben verminderd, zo niet weggenomen. De Belgische wens voor de aanleg van het Baalhoekkanaal blijft echter nog steeds bestaan. Bij een verdere industriële ontwikkeling van de Linker-Scheldeoever wordt deze ontsluiting nog steeds noodzakelijk geacht. In het voorgaande werd niet verder ingegaan op de be- of herdijkingen van het vnl. tijdens de 80-jarige oorlog nagenoeg volledig geïnundeerde Zeeuws-Vlaanderen. Voor wat betreft het Verdronken Land van Saaftinge kan gesteld worden dat dit gebied, gelet op de opslibbingsfase waarin het verkeert, een sluitstuk zou kunnen zijn van het herwinnen van de toentertijd verloren gegane, bedijkte gronden. Tot in de zestiger jaren bestonden daarvoor nog serieuze gedachten. Afgezien van het feit dat voor deze bedijking instemming van België benodigd is (het gebied fungeert nl. als komberging bij stormvloeden, zodat Scheldeopwaarts dan minder wateroverlast zou kunnen ontstaan) is men de grote waarde gaan inzien van dit voor de natuurwetenschap en het milieu zo belangrijke brakwaterschorrengebied. Buiten het belang voor flora en fauna, is het gebied zeldzaam omdat het een beeld kan geven van een verlandingsproces zoals dat ook op het eind van o.m. de D 11-afzettingsperiode ongestoord heeft kunnen plaatsvinden. We zullen daarvoor echter nog vele jaren moeten wachten, terwijl daarnaast de omstandigheden anders zijn (o.m. geen gesloten kustwal). De ontwikkeling van het grillige, eigen karakter van de (Wester-)Schelde gaat tot op de huidige dag voort. Alhoewel de baggerwerken min of meer regulerend werken op de natuurlijke ontwikkeling van de rivier, blijkt dat deze zich toch niet aan handen laat leggen en in staat is grote veranderingen te bewerkstelligen. Zo was het Middelgat bij Hoedekenskerke tot voor enkele jaren de hoofdvaargeul voor de grote scheepvaart naar en van Antwerpen. Sinds augustus 1980 is daarvoor het Gat van Ossenisse en de Overloop van Hansweert aangewezen. Deze ontwikkeling zette in rond 1945, toen zich een doorbraak in de Overloop van Hansweert ging aftekenen. De onderhoudsbaggerwerken hebben een dusdanige verdieping in de hoofdgeul van de Westerschelde teweeggebracht dat het grote belang van Antwerpen, om door steeds grotere zeeschepen bereikt te kunnen worden, wordt verkregen. Ontegenzeggelijk oefenen deze geulverdiepingen en de toename van de getijvolumina invloed uit op langs de Westerschelde gelegen oeverwerken.


AUTEUR

K.J.J. Brand, A. Teunis

LITERATUUR

E.M. Meijers, Des Graven Stroom. T. Edelman, Bijdrage tot de historische geografie van de Nederlandse kuststreek. K.J.J. Brand, Oost Zeeuws-Vlaamse polderland. K.J.J. Brand, Hulst en de Vier Ambachten rond 1180. F.F.F.E, van Rummelen, Toelichting bij de geologische kaart van Nederland, blad Beveland, blad Zeeuwsch-Vlaanderen Oost en West. C. Dekker, Zuid-Beveland. Ovaa, Het landschap van Zeeland in de Romeinse tijd. A.A. Beekman, De wateren. Gottschalk, Stormvloeden en rivieroverstromingen. Gottschalk, Historische geografie. Gottschalk en W.S. Unger, De oudste kaarten en waterwegen tussen Brabant, Vlaanderen en Zeeland. Trimpe Burger, Vluchtbergen. L.Ph.C, van den Bergh, Handboek der Middelnederlandse geografie. Wilderom, Tussen afsluitdammen III en IV. De Bruin en Wilderom, Tussen afsluitdammen. I. M.P, de Bruin, Een en ander over de polders rond Terneuzen en Axel. A. Fruytier, Uit het rijke verleden van Hontenisse. A.W. Vlam, Bijdrage tot de geschiedenis van de Schelde. J. Denucé, De loop van de Schelde in de 15e eeuw. P.J. Brand, Uit de geschiedenis van Saeftinghe. J.H. Deibel, De Scheldekwestie. J. Zuurdeeg, De Westerschelde, zeearm en scheepvaart. J. Devleeschouwer, Nervische hydroniemen. D. Roos, De concurrentiestrijd tussen de Nederlandse en de Belgische loodsdiensten. Z.T. 1983, 121. C. Heijkoop, De Westerschelde bij storm en mist.


AFBEELDING

De Westerschelde bij Vlissingen. Wachtende schepen op de Westerschelde voor Vlissingen, tijdens de staking van Belgische loodsen in september 1983. De Westerschelde, gezien vanaf de oude veerhaven te Terneuzen. Op de voorgrond een toren van de walraderketen; op de achtergrond Dow Chemical. Loodsboot, die de Koopmanshaven te Vlissingen binnenvaart. Op de achtergrond de veerboot Vlissingen-Breskens (1980). In het voorjaar van 1982 zonk de 'James Ensor' op de Westerschelde (rechts). De tengevolge van deze stremming in dit drukke vaarwater vastgelopen ‘Asean Independence' wordt hier losgesleept.