Waterstaatsgeschiedenis

Uit encyclopedie van zeeland
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Waterstaatsgeschiedenis

Tekst uit de Encyclopedie van Zeeland 1982-1984

De historie van de strijd tegen het buitenwater alsmede die van de beheersing van het binnenwater. Aangezien de zorg voor de waterstaat tevens de activiteit van de overheid betreft om het grondgebied voor de samenleving bruikbaar te maken wordt onder de waterstaatsgeschiedenis mede de aanleg van kanalen, sluizen, gemalen, bruggen en wegen begrepen. De aanleg van dijken dateert in Zeeland, gezien de plaatsnamen, van de 11e eeuw. Deze dijken waren van geringe hoogte en te vergelijken met eenvoudige dammen. Vooral in de begintijd van de inpolderingen was de beheersing van het binnenwater minstens even belangrijk zo niet belangrijker dan de strijd tegen het buitenwater. De naam watering duidt op een afgebakend gebied waarover een beheer wordt uitgevoerd. De wateringen in de Belgische kustvlakte dateren eveneens uit de 11e eeuw. In Zeeland is de Noordwatering op Walcheren een voorbeeld van een vroege organisatie, omstreeks 1100, waarbij de beheersing van het binnenwater op de voorgrond stond. In de grote komgebieden van Walcheren, Schouwen en Zuid-Beveland komen dammen voor, die een functie hebben voor de beheersing van het binnenwater. De aanleg van dammen en dijken geschiedde met kruiwagens, manden, schoppen en spaden. De kramspa, waarmee het buitenbeloop met stro werd gekramd, was een nuttig instrument, dat tot in deze tijd diensten bewijst. Het uitsluitende handwerk bleef bestaan tot het midden van de 19e eeuw toen men langzaamaan van mechanische hulpmiddelen gebruik begon te maken. In de 13e eeuw begon men in Zeeland op steeds grotere schaal te bedijken. Voor het beheer van dijken, dammen en sluizen waren ordonnanties nodig die tot het terrein van het polderen waterschapsrecht behoren. In de 16e eeuw, mede als gevolg van stormvloeden, tracht men door middel van generale or donnanties het bestuur en beheer van samen werkende polders te regelen. Behalve aan dijkwerkers gevoelde men steeds grotere behoefte aan landmeters, kaartmakers en deskundigen op het gebied van de waterstaatswerken zelf. Bekend is de figuur van Andries Vierling, die in zijn Tractaet van Dyckagie probeert de techniek en geschiedenis van inpolderingen, de bouw van sluizen en de organisatie van dijkwerken vast te leggen. Hij gispte de ondeskundigheid van de dijkgraven en de onhebbelijkheid van de dijkwerkers. Deze kwamen in Zeeland meestal van buiten de provincie. Zij vormden een hechte gemeenschap, die door de bewoners van de gebieden waar zij werkten, gemeden werd. Bij gewone bedijkingen waren enkele duizenden mannen aan het werk. Zij woonden in keten op het werkende verzorging geschiedde door keetvrouwen. Huwelijken werden gesloten door het springen over de puthaak, een onmisbaar instrument bij dijkwerken, van daar de uitdrukking 'trouwen over de puthaak'. In Zeeland bestond een norm voor het bedijken van één man per meter dijk. Normaal hadden de dijken een lengte van enkele kilometers. De officiële waterstaatsdienst begon met de Franse tijd. Een van de eerste hoofdingenieurs was Andries Schraver. Niet minder bekend is Abraham Caland, de vader van Pieter, de man van de Nieuwe Waterweg. Caland was het die voor het eerst met een systematische verdediging van sterk door stroomaanval geteisterde kustgedeelten begon, het zg. stelsel van vaste punten, dat door versterking van nollen en andere vooruitspringende punten voor stroomafleiding moest zorgen. Bepaalde men zich vóór de 19e eeuw hij de aangevallen polders tot het leggen van inlaagdijken, rond 1840 begon men met een aanvallend systeem door het aan de grond brengen van zinkstukken met steenbestorting van vooruitstekende punten. Ingenieur M.B.G. Hogerwaard, het hoofd van de in 1881 in het leven geroepen provinciale waterstaatsdienst, die een magistraal werk over de oeververdediging op zijn naam heeft staan, bouwde voort op het systeem van Caland. Aan het einde van de eeuw kon men gebruik maken van werkspoor, kipkarren, locomotieven, baggermolens, zandzuigers enz., hetgeen een volslagen omwenteling betekende in de techniek van de waterstaatswerken. Bij de aanleg van de kanaalwerken door Zuid-Beveland en Walcheren rond 1870 paste men het beton storten toe, maar op een gegeven moment waren toch nog 10.000 man bezig aan de werken voor het Kanaal door Walcheren. Voor de aanleg van de Sloedam (1870) maakte men van werkspoor en kipkarren gebruik, wellicht ook bij de aanleg van de Kreekrakdam (1866). De sluiswerken te Veere en te Vlissingen, te Wemeldinge en Hansweert, waren alweer een belangrijke vooruitgang vergeleken bij de werken aan het Kanaal van Gent naar Terneuzen (1825-1827). De wegen vielen onder het beheer van de waterstaatsdiensten van rijk, provincie, polders en particulieren. Voor de 19e eeuw hadden steden en ambachtsheren bij aanleg en beheer veel zeggenschap. Lange tijd, tot aan het einde van de 19e eeuw, heeft men voor het vervoer te water van de talrijke watergangen gebruik gemaakt. De Westkappelse dijk, die uit de 15e eeuw dateert, heeft tot het midden van de 20e eeuw gegolden als een van de meest imposante kunstwerken, maar de veel grotere werken in het kader van het Deltaplan doen de roem hiervan verbleken. Gedurende eeuwen bleek afwatering door sluizen voldoende te zijn. Vooral in de vorige eeuw gebruikte men voor lozing tevens watermolens bijv. op Schouwen. Gemalen gedreven door stoom kwamen er rond de eeuwwisseling, later werden die weer door electrische gemalen vervangen.


AUTEUR

M.P. de Bruin

LITERATUUR

Gallé, Beveiligd bestaan. Hogerwaard, Oeververdediging. M.P, de Bruin, Waterstaatsdienst en zijn eerste hoofdingenieur. M.P, de Bruin, Caland. Müller, Das Wasserwesen.


AFBEELDING

Baggerwerkzaamheden bij de uitbreiding van het Kanaal Gent-Terneuzen, door de firma Couvreux en Hersent (okt. 1878). Ontwerp voor de in 1940 verwoeste r.k. St.-Pieterskerk aan de Noordstraat te Middelburg, door A. Caland, ingenieur bij Rijkswaterstaat (1844/45).