Walvisvaart

Uit Wiki ZB
Ga naar: navigatie, zoeken
Walvisvaart; Noordse compagnie

Amsterdam eiland, een van de meest noordelijke eilanden van de Spitsbergen archipel herbergt de restanten van de nederzetting Smeerenburg. Dit walvisvaart station werd in de 17de eeuw mede door Walcherse walvisvaarders gebruikt. Enkele restanten van gebouwen en de traanovens van de diverse kamers van de walvisvaartmaatschappij getuigen daarvan. Ten noordoosten van dit eiland ligt het eiland Zeeusche Uitkijck, waar de Zeeuwen eveneens twee traanovens bezaten en waar een honderdvijftigtal graven zijn terug gevonden. Ook op Jan Mayen, een eiland middenin de noordelijke Atlantische Oceaan, enkele honderden zeemijlen ten noordoosten van IJsland, werd door Zeeuwse walvisvaarders gebruikt, zij het in mindere mate. Er werd vooral gejaagd op de Groenlandse walvis (Balaéna mysticétus) en de Noordkaper (Eubalaéna glaciális). De laatste walvissoort is door overbevissing zeer zeldzaam geworden. De betrokkenheid van de Walchenaren bij de walvisvangst wordt geïllustreerd in het wapen van het eiland dat een walvis toont.

Linker onderkaak van een gewone vinvis (Balaenoptera physalus) aan de gevel van de Campveerse toren, foto: J. Francke, 2009.

Spitsbergen en Jan Mayen

In 1594, 1595 en 1596-1597 werden drie Arctische zeereizen ondernomen vanuit de Republiek. Die derde was de bekende tocht onder Willem Barentsz. Deze reizen toonden de rijkdom aan walvissen en walrussen in het gebied, ofschoon ze daarvoor niet opgezet waren. Dat de walvisindustrie toch van de grond kwam had drie belangrijke oorzaken:

  • Eind 16de eeuw waren de jachtterreinen pas goed bekend, maar ook de wateren er naartoe waren goed bekend.
  • Door het inhuren van Basken (die bekend waren met het vangen van walvissen) werd het probleem van de vangst opgelost.
  • Er was een grote vraag naar goedkope olie door stijging van de Europese bevolking en tekorten aan levensmiddelen door het ontbreken van voldoende zaadteelt van oliehoudende zaden, als gevolg van overgang op graanteelt.

Traan gekookt uit spek van dieren was het vervangingsmiddel van plantaardige oliën. In 1612 werd het eerste Nederlandsche schip ter walvisvangst naar Spitsbergen gestuurd; het was de Neptunus van Willem van Muyden.[1] Doordat de Engelse Muscovy company bij de Nederlandse schepen de vangst afpakte werd in 1614 de Noordse compagnie opgericht, die de Engelsen gezamenlijk bestrijden kon en een octrooi voor drie jaar verkreeg van de Staten-Generaal. In 1618 werden voor het eerst op het strand van Amsterdam eiland walvissen verwerkt. Inmiddels had Jan Jacobsz. May in 1614 het naar hem genoemde eiland Jan Mayen in de Groenland Zee ontdekt. Omdat de vangstkansen daar hoger werden ingeschat voeren vanaf 1617 alle schepen van de Noordse compagnie naar dat eiland. Een jaar daarvoor, in 1616, waren er twee illegale Vlissingse walvisvaarders aan het jagen rondom Jan Mayen. De Zeeuwen werd daarom verboden bij Jan Mayen te jagen omdat ze niet tot de ontdekkers van het eiland hadden behoord. Toen de Zeeuwen in 1621 wel tot de Noordse Compagnie waren toegetreden en het octrooi verliep konden zij in het vervolg ook op Jan Mayen op walvisvangst. Uit de journalen van Michiel de Ruyter blijkt dat er bij Jan Mayen tussen 1633 en 1635 in de baaien werd gevist, maar wel gebruik werd gemaakt van zogenaamde jagers. Schipper Jasper Gewemele voerde het bevel over de Vlissingse jager.[2] Om te trachten het eiland in bezit te nemen en vroeg in het seizoen met voorbereidingen te kunnen starten werden in 1633 zeven overwinteraars achtergelaten. Deze overwinteraars op Jan Mayen overleefden de lente van het nieuwe jaar niet meer. Door chronisch tekort aan vitamine c stierf eind april, begin mei de laatste van de zeven walvisvaarders van de groep waarvan de Schiedammer Adriaan Hermansen, die schrijver was. Op 4 juni 1634 landde een groep Zeeuwen in de baai en vond de lijken van de groep bevroren in een hut. Allen lagen te kooi, de een met een stuk kaas dat gereed lag gesneden te worden, een ander met een potje zalf en de derde met de bijbel voor zich.[3]

Kaart van noordwest Spitsbergen (Albert I land), met linksboven Smeerenburg en het meest noordelijke eilandje voor de oostelijke passage waarop Zeeusche Uitkijck gevestigd was. Aan de namen op de kaart is goed te zien dat de walvisvaart een Europese aangelegenheid was waar ook de Spaanse Basken en Denen aan deelnamen. Kaart, Svalbard 1:1.000.000, Norsk Polarinistitutt, Tromsø, 2009.

Toen de Zeeuwen de eerste jaren na 1617 noodgedwongen naar Spitsbergen op walvisvangst moesten kwamen ze daar tegenover de Engelsen te staan, die namens de Muscovy Company met veertien schepen in de Hornsund aanwezig waren. Twee Zeeuwse schepen gingen hierop naar huis. Jan Verelle bleef met de Arke Noë, maar werd aangevallen en van vangstgereedschap, lading en geschut beroofd. Om iets dergelijks in de toekomst te voorkomen sloten de Zeeuwen een contract met de bewindhebbers van de Amsterdamse kamer. De Zeeuwen hielden zich in 1618 met vijf schepen op rond de eilandjes ten zuidoosten van Amsterdam eiland en sloegen dat jaar terug. Gezamenlijk met de Delftenaren versloegen de Zeeuwen twee Engelse schepen. De baai werd door hen Zeeuwse baai genoemd en de Zeeuwen kookten hoogstwaarschijnlijk traan in Birgerbukta, een van de aangrenzende baaien. De Muscovy Company eiste nu een schadevergoeding van ruim 22.000 Pond Sterling. Ook werd de Engelse commandeur naar de Republiek gebracht, hetgeen aanleiding gaf tot diplomatieke protesten.[4] In 1620 kwamen er vier schepen van de Noordse compagnie naar Spitsbergen, waarvan twee Zeeuwse schepen.[5]

Opzet van de Noordse Compagnie

Aanvankelijk hadden de steden Vlissingen, Veere en Middelburg een afwachtende houding aangenomen ten aanzien van deelname aan de Noordse compagnie. Hierbij als vals excuus opgevend dat de Engelse koning Jacobus I, ontstemd zou zijn over het octrooi. Pas toen het eerste octrooi verliep, in 1617, stapten zij als kamer Zeeland in de onderneming.

Het aantal bewindhebbers van de Zeeuwse kamer van de Noordse compagnie bedroeg drie tussen 1617 en 1618 en vier tussen 1623 en 1642. Het totaal aantal bewindhebbers van alle kamers varieerde van 12 tot 28. Gegevens over Zeeuwse bemanningsleden zijn er door ontbreken van archieven in Zeeland nauwelijks. Aangezien er bijna geen Zeeuwen voor de andere kamers gevaren hebben lijkt het logisch te concluderen dat de Zeeuwse kamers vooral personeel uit het eigen gewest betrokken.[6]

De Zeeuwse kamer bezat ¼ van de parten in de Noordse Compagnie. Dat kwart was voor 50% in handen van Vlissingen, 30% van Middelburg en 20% van Veere. De eerste vier jaar hadden de Zeeuwen een zelfstandige compagnie binnen de onderneming, maar na 1621 maakten zij ook volledig deel uit van de Noordse compagnie, waarna vangst bij Jan Mayen ook mogelijk werd. Via een arbitrale beslissing werd de vangst voor het seizoen 1622 vastgesteld op 21.000 kwartelen traan, waarvan 5.000 voor de Zeeuwen. Een kwarteel traan bevat 232,8 liter; in totaal 1,16 miljoen liter Zeeuwse traan dus.[7]

bron:Louwrens Hacqebord, De Noordse Compagnie (1614-1642), opkomst, bloei en ondergang (Zutphen, 2014) 25-27. In 1622 ging de Kleine Noordse Compagnie als tweede kamer van Delft (II) op in de Grote Noordse Compagnie. In 1630 bezaten naast de kamer Enkhuizen ook de kooplieden Willem Pedy en Jacob Pietersz. Meyn particuliere aandelen

Officieel werd er samengewerkt door de kamers en de vangst naar rato van de deelname verdeeld (waarbij de ontvangende kamers wel de kookgelden van de walvistraan aan de gevende kamer moesten betalen). Zo werd het risico van een slechte vangst verminderd, maar in de praktijk kwam hier waarschijnlijk niet veel van terecht. Zo spraken in 1630 Middelburg, Veere en Enkhuizen een contract af waarin ze overeenkwamen in 1631 tot en met 1634 voor gemeenschappelijke rekening uit te reden. Onderling gesteggel tussen de kamers en vooral verzet tegen het octrooi van smokkelaars leidde ertoe dat het verlengde octrooi uit 1634 al in 1636 door de Staten van Holland nietig werd verklaard. Na 1635 zou Veere geen schepen meer uitreedden, de andere kamers hielden hun aandelen nog wel aan, maar maakten er geen gebruik meer van.[8]

De kamers van de Noordse Compagnie waren zelfstandige ondernemingen met een eigen kapitaal en eventueel eigen schepen en een eigen traankokerij. Elke kamer had dus een eigen verlies- en wintrekening. Voor de traanolie werden binnen het kartel dat de compagnie vormde prijsafspraken gemaakt. Deze golden aanvankelijk niet voor andere producten zoals walrustanden of baleinen. De bewindhebbers van alle kamers vergaderden driemaal per jaar in maart, juli en oktober, waarvan de eerste vergadering het belangrijkste was omdat dan de kwartelen waarop de vangst van het komende seizoen werd geraamd werden vastgesteld. Elke kamer had een aandeel dat werd vastgesteld op basis van het part van de kamer in het octrooi. Ook kreeg elke kamer een vangstgebied aangewezen, dat na 1640 zelfs contractueel werd vastgelegd. Het vangstaandeel van de Zeeuwen omvatte grosso modo een kwart van de totale opbrengst van de Noordse Compagnie. Het gedecentraliseerde bestuur was weliswaar de motor achter de oprichting, maar brak de Noordse Compagnie later op. De monopoliepositie van het bedrijf maakte dat alles goed ging zolang er genoeg gevangen werd, maar bij verminderde vangsten werden al snel deals tussen de diverse kamers gemaakt die gezamenlijk tegen die van Amsterdam optraden. Een centraal bestuur had hierin nog financiële middeling kunnen vinden, maar dit bestuur kwam er nooit.

Minimum aantal walvisvaartuitredingen van de kamer Zeeland 1612 tot 1665

Jaar Aantal  %
1616-1620 17 18
1621-1625 5 6
1626-1630 2 4
1631-1635 15 20
1636-1640 5 7,5
1646-1650 4 4
1661-1665 1 -

Bron: Louwrens Hacquebord, Smeerenburg. Het verblijf van Nederlandse walvisvaarders op de westkust van spitsbergen in de zeventiende eeuw (Groningen: Wolters Noordhoff, 1984) 76.

%= als percentage van de totale Noordse compagnie.

De Zeeuwen bevrachten in de periode 1612-1640 in absolute zin 44 schepen, die samen 11% van het totaal innamen van de Noordse compagnie. Omdat de grootte van de schepen niet bekend is valt hier moeilijk een conclusie uit te trekken. Uit de repartitie blijkt namelijk dat Zeeland in de periode 1618-1621 een aandeel van precies 25% had en in schepen uitgedrukt 21,4%.[9]

Repartitie van de Noorse Compagnie met het aantal schepen dat in de tweede octrooiperiode door de kamers werd uitgerust, 1618-1621

Kamer Repartitie Schepen  % Schepen
Amsterdam 37,5% 12 37,5%
Enkhuizen 9,4% 6 10,7%
Hoorn 9,4% 5 8,9%
Delft 9,4% 6 10,7%
Rotterdam 9,4% 6 10,7%
Zeeland 25,0% 12 21,4%
Totaal 100,0% 56 100,0%

Bron: Louwrens Hacquebord, Smeerenburg. Het verblijf van Nederlandse walvisvaarders op de westkust van spitsbergen in de zeventiende eeuw (Groningen: Wolters Noordhoff, 1984) 80.

Smeerenburg

De geharpoeneerde walvissen werden in de eerste helft van de zeventiende eeuw, als het mogelijk was, aan land gebracht en daar afgespekt. Dit spek, de buitenste laag van de walvishuid) werd in grote ketels op de daarvoor op één van de noordelijke stranden gebouwde ovens tot traan gekookt. Aan het eind van het seizoen werden alle vaten traan op het strand bijeengebracht en door de ‘generaal-rooier’ over de kamers verdeeld in de verhouding van het hen toegekende aandeel. Indien een kamer meer gevangen en gekookt had dan zij bij de verdeling was toegewezen werden de gemaakte onkosten, de kookgelden, op de najaarsvergadering vergoed. Die regeling voorkwam dat iedere kamer slechts voor zichzelf zorgde en na haar aandeel traan binnengehaald te hebben meteen huiswaarts zou keren. Iedereen had dus belang bij een goede vangst. Aangezien op de voorjaarsvergadering van 1631 werd afgesproken dat het vangstseizoen op Jan Mayen tot 28 augustus en op Spitsbergen tot 10 september liep, zal niet iedereen zich eraan gehouden hebben. Dit soort zaken doen toch vermoeden dat er onderlinge afspraken zijn geweest en niet alles verliep zoals het ook door de bewindhebbers afgesproken was.[10]

Overzichtsplattegrond van de restanten van Smeerenburg (1619-1654). De vierde en vijfde traanovens (rood) zijn van de kamers Veere, Middelburg en Vlissingen geweest. Tekening Rijksuniversiteit Groningen, Arctisch Centrum.

De walvisvaarders maakten gebruik van ophogingen van zand om de grond van Smeerenburg bouwrijp te maken. Determinatie van schelpen uit deze zandlaag toonde, na opgravingen in de jaren tachtig, aan dat dit zand uit de Oosterschelde kwam. De bewoning van deze cultuurlaag dateerde uit de jaren dertig van de zeventiende eeuw. Schriftelijke bronnen tonen aan dat de huizen rond circa 1623-24 gebouwd zijn. Smeerenburg had een paar gunstige eigenschappen. Het was een goede en veilige ankerplaats die met wind uit elke windrichting was te bezeilen. Het strandje vormde een natuurlijke sleephelling waarop de walvis kon worden afgespekt en er kon ideaal met sloepen worden geland. De bodemsamenstelling was dusdanig dat de huizen net als in de Republiek konden worden gebouwd. Dankzij het lagere niveau van de permafrost in zand was het mogelijk hier te graven en zodoende staanders van de huizen in de grond te plaatsen. Iedere kamer wilde zich hier dan ook vestigen en deed dat ook. De kamers van Amsterdam, Rotterdam, Enkhuizen, Hoorn, Delft, Middelburg, Vlissingen, Veere en Harlingen en Stavoren hadden hier alle behuizing en traanovens. Door concurrentie van smokkelaars ging de walvisvaart in de jaren dertig snel achteruit en Na 1635 stopten de kamers van Rotterdam, Delft een Veere met uitreden van schepen, spoedig daarna gevolgd door Vlissingen en Middelburg.[11]

Traanovens

De restanten van de traanoven van Veere op Smeerenburg, foto: J. Francke, juni 2003.

De ronde traanovens werden gemaakt van natuursteen en mortel. Voor de ovens waren rechthoekige houten tafels of kapbakken die grensden aan een houten bak waarin de stukken spek werden verzameld. De spekstukken werden vervolgens uit deze bakken opgepikt en in de traanoven gekookt. De traan werd in koelbakken aan de andere zijde van de oven gekoeld en gedeeltelijk gevuld met water. Door overloopgoten stroomde het daarna in de vaten die de traan naar de Republiek vervoerden. De traanoven stond vlakbij de behuizing. De oven bestond uit een met natuursteen en mortel opgetrokken buitenmuur, daarbinnen bevond zich een van baksteen opgetrokken ovenmantel met een doorsnede van circa 2,40 meter. De traanketel rustte op dit fundament en was iets kleiner in doorsnede, circa twee meter. Het vuur brandde niet onder maar voor de ketel, zodat het spek niet kon aanbranden. De rook trok door het stookkanaal om de ingemetselde ketel heen naar de schoorsteen, die boven het stookgat was gemaakt.[12]

Aan de hand van archeologisch onderzoek en schriftelijke bronnen heeft Dr. Louwrens Hacquebord de volgende volgorde van de traankokerijen –van west naar oost- bepaald: Hoorn/Enkhuizen, Delft, Denemarken, Veere (na 1635 Hoorn/Enkhuizen), Vlissingen, Middelburg, Amsterdam.[13] Door de lage ligging was de Amsterdamse oven anno 2003 inmiddels in zee verdwenen.

Behuizing, aantallen walvisvaarders en overwintering

Uit de opgravingen bij één van de huizen bleek dat deze qua structuur leken op huizen die bekend zijn uit Vlissingen en Middelburg, terwijl de andere huizen een duidelijk Hollandse bouw hadden. De plattegronden van de huizen hebben een driedeling van achterhuis, middenhuis en voorhuis, waarbij een naar verhouding vrij brede gang van het voorhuis naar het achterhuis loopt. Ook werden hier verhogingen met Zeeuwse schelpen aangetroffen in de vloer en werden hier Zeeuwse munten en rekenpenningen gevonden. Voor het huis van de Middelburgse en Vlissingse kamer lag een plateau dat mogelijk dienst heeft gedaan als werkvloer voor kuipers om tonnen te maken. Er weren daar veel houtspaanders en tonfragmenten gevonden.[14]

Door de mythevorming van poolverhalen zijn er ook magische proporties genoemd voor wat betreft het aantal inwoners van Smeerenburg. Gezien de omvang van de behuizing, de oppervlakte en het aantal gebruikte traanovens, zijn dit hooguit enkele honderden personen geweest en niet 30.000, zoals wel beweerd is. Het resterende deel van de walvisvaarders bevond zich aan boord van de schepen. Aangezien er hooguit vijftien schepen in een zomer kwamen en deze circa zestig tot zeventig personen aan boord hadden zijn er dus hooguit tussen de duizend en tweeduizend personen tegelijk tijdens de zomer op Spitsbergen geweest.

Er zijn enkele overwinteringen op Jan Mayen en Spitsbergen geweest, waarvan de meeste noodlottig afliepen. Een eerste overwintering met zeven personen in 1633-1634 op Smeerenburg werd goed doorstaan, maar het betrof een relatief warme winter. In het voorjaar waren er dus vrijwilligers genoeg die het er nu wel op durfden wagen. Onder leiding van Andries Jansz. Van Middelburg bleven in 1634-35 ook weer zeven vrijwilligers op Spitsbergen achter. Zij hielden een journaal bij waarin nauwkeurig weersgesteldheid en ervaringen werden genoteerd. Dit journaal is echter verloren gegaan en slechts in verkorte vorm gepubliceerd. Op 11 september voer de vloot terug naar Patria. Het lukte de ploeg niet meer om nog lepelblad of ‘salaet’ te vinden en evenmin om rendieren te vangen. Hierdoor trad al op 24 november scheurbuik op. Met kerst lukt het niet de eerste beer die daartoe de kans gaf te doden en op 14 januari stierf de eerste overwinteraar. De laatste regels van het journaal eindigden op 26 februari 1635, toen er nog vier personen over waren die op bed lagen:

Wy leggen met ons vieren, die noch in ’t leven syn plat te koy. Wy souden wel eten, wasser een soo kloeck dat hy uyt syn koy komen konde om vyer aan te leggen. Wy konnen ons niet v[er]oeren van pyn. Wij bidden Godt met gevouwen handen, dat hy ons uit dese benaude werelt verlossen wil…

Bij terugkomst van de schepen werden de vier ineengekrompen van pijn en kou in de Middelburgse tent aangetroffen. Twee van hen lagen met hun knieën tot hun kin opgetrokken op de vloer. De zeven werden tezamen in kisten begraven in de grond van Smeerenburg, waar ze in 1980 weer werden opgegraven.[15]

Zeeusche Uitkijck

Behalve op Smeerenburg zijn de Zeeuwen ook actief geweest op het iets meer noordoostelijk gelegen eiland Zeeusche Uitkyck (Ytre Norskøya), tegenwoordig wordt het uitkijkpunt ‘Utkiken’ genoemd. Daar stond ook een traanoven, maar bevinden zich bovenal een honderdtal graven; 185 in totaal. De Zeeuwen kwamen op dit eiland vanaf 1614. De leeftijd van de overleden walvisvaarders varieerde hier van 14 tot 69 jaar. Het grootste deel was tussen de 20 en 40 jaar, maar een relatief grote groep bestond uit jeugdigen, die enerzijds een gebrek aan ervaring in het poolklimaat zal hebben moeten bekopen, anderzijds waren zij in de groei en dus vatbaar voor scheurbuik. Veel van de skeletten bleken al vanaf hun jeugd aan ondervoeding te hebben geleden. Verder bleek uit de skeletten een vitamine C en D gebrek. Scheurbuik en Engelse ziekte (vitamine D gebrek waardoor botvergroeiing en - kromming optreed). Bij 28% van de 50 skeletten werden al of niet geheelde fracturen vastgesteld. De gemiddelde lengte van de 50 overledenen was 166 cm. en de leeftijd 42 jaar.[16] 80% van de walvisvaarders vertoonde cylindervormige doorgangen in het gebit, veroorzaakt door het veelvuldige roken van tabak in Goudse pijpen.

Uitkijk over de baai van Zeeusche Uitkijck, foto: Peter Blom, 16 juni 2013.

In de vrije periode van de walvisvaart, na circa 1644, maakten veel schepen gebruik van de ovens die bij Zeeusche Uitkijck aanwezig waren. Daar waren landploegen die zich bezighielden met het koken van de traan. In ieder geval had in 1650 een Zeeuwse rederij daar een traankokerij. De traankokerijen van Smeerenburg en Zeeusche Uitkijck werden na 1671 in ieder geval niet meer gebruikt. Door de strengere vorstperiodes in deze kleine ijstijd werd het seizoen overigens flink korter waardoor het ook minder lucratief werd naar Spitsbergen toe te gaan.[17]

Op Zeeusche Uitkijck bevind zich een centrale begraafplaats aan de zuidkust van het eiland die ten noorden van de tweede traanoven is gesitueerd. Zij bestaat uit 185 graven en verspreid over het eiland liggen nog tien graven. Het eiland werd voor de walvisvaart gebruikt vanaf circa 1642 tot het einde van de 18de eeuw. De graven zijn op ongeveer 40 cm. diepte met de overledenen in eenvoudige houten kisten. Op het graf werden stenen gelegd om verstoring door ijsberen te voorkomen. De doden hadden een opmerkelijk hoog gehalte aan fracturen, 80% leed aan scheurbuik en een op de vijf had lumbosacrale anomaliën (vergroeiïng van de ruggenwervel).[18]

Tekst uit de Encyclopedie van Zeeland 1982-1984

Bekijk de originele tekst uit de Encyclopedie van Zeeland, 1982-1984

Auteurs

-K.F. Vaas, P.J. v.d. Feen, herschr. door F. van Noordwijk, herzien: Johan Francke, 2013

Literatuur

Noten