Tarwe
Tarwe |
---|
Tarwe (Tríticum aestívum)
Voedingsgewas. Onze gewone tarwe, zowel winter als zomertarwe, is de jongste vorm van wat men zachte tarwe pleegt te noemen. Samen met de gerst is de tarwe het graan dat het vroegst in de geschiedenis verbouwd werd. De oervormen van de tarwe zijn terug te voeren tot éénkoorn (diploïd, 14 chromosomen), tweekoorn (tetraploïd, 28 chromosomen) en dinkebrij (hexaploïd, 42 chromosomen). Eenkoorn kwam bijvoorbeeld in Troje (2300 v.Christus) als volledig gewas voor. Tweekoorn of emer is bekend uit oude beschaving en als die van Mesopotamië en Egypte (4000 .Christus en ouder).
Spelt (Triticum spelta)
Spelt, een natuurlijke kruising tussen tetraploïde tarwe en de diploïde Tríticum taúschii, paste beter dan emer in het ongunstig wordende klimaat van Noord-Europa. Meer opbrengende hexaploïde tarwes verdrongen tenslotte de spelt.
Historie
Zowel Guicciardini (midden 16e eeuw) als Smallegange (1696) prezen het schone, edelste en beste koren (voornementlijck Terwe') onder de kostelijke vruchten die Zeeland gaf. Ermerins deed later hetzelfde met de tarwe van de Zeeuwse eilanden. Hoewel de opbrengst vóór 1850 slechts 20 hl/ha bedroeg, leverde Zeeland in de jaren 1842/44 gemiddeld meer dan tweemaal zoveel als enige andere provincie.
Oude Zeeuwse zomer tarwe
De oude Zeeuwse zomer tarwe, een zeer wisselvallig gewas, werd in de tweede helft van de 19e eeuw verdrongen door ruw-arige Engelse tarwe. De oude Zeeuwse wintertarwe, een landras in geheel Zeeland verbouwd en in het algemeen goed aangepast aan het klimaat, had als nadeel de neiging om spoedig te legeren (plat liggen). Een omschrijving van de Zeeuwse tarwe luidde: aar: lang, hol-geschakeld, plat, spits van kop, ongenaald wit kaf; korrel: groot, zeer melig en wit, uitstekend van kwaliteit, grote maal- en bakwaarde; opbrengst: niet groot (35-40 hl/ha op zeer goed land): stro: lang en slap, zodat de tarwe snel legert: groei: weinig winter vast vereist tijdig zaaien, liefst tussen 1 en 15 oktober, dun zaaien wegens zeer sterk uitstoelen (1 1/2 hl/ha= 120 kg bij rijenteelt). Vanwege de bezwaren werden op allerlei schaal talrijke andere, incest uit Engeland (zelfs uit Australië) geïmporteerde tarwes beproefd, waarbij veel soorten echter niet tegen harde vorst bestand bleken, bijvoorbeeld rond 1860 de Wittington-tarwe; deze werd dan in november of december gezaaid om bevriezen tegen te gaan. Blijvers waren onder andere Engelse dikkop, Lhennets-White en Essex (Australische fluweelarige), die stijver stro hadden en tot 50% meer opbrengst konden leveren dan de oude Zeeuwse tarwes, die men op lichtere en mindere gronden bleef zaaien. De crisis van 1880 leidde tot een geleidelijke inkrimping van de tarweteelt in Zeeland, van ruim 20.000 ha tot 16.269 ha in 1897 (opbrengst 26.5 hl). Het belangrijkste gebied bleef Walcheren, met rond 1880 nog één derde tarwe in de akkerbouw. In die tijd hadden de veredelde Engelse rassen de strijd meestal gewonnen. Op hun beurt zijn ze in onze eeuw verdrongen door kweekproducten van prof. L. Broekenra uit Wageningen en later van zijn zoon. ir. C. Broekema, eerst door de zegevierende Wilhelmina-tarwe, gevolgd door o.a. Imperial-11-A en Juliana-tarwe. Tot nu toe is de productiviteit via een reeks binnen- en buitenlandse rassen (o.a. Alba, Heine-VII, Felix, Manella, Okapi en Arminda) blijven toenemen. De goede opbrengsten liggen thans tussen 6000 en 7000 kg/ha. Zomertarwe blijft een noodgewas (na uitwinteren) met 10 tot 20% lagere opbrengst. Het areaal tarwe bedroeg in 1911 nog 12376 ha, in 1918 (gestimuleerd) 16071 ha, in 1926 was dat 13422 ha en in 1938 (crisistijd met tarwesteun ) 26166 ha. In 1979 lag het wintertarweareaal in Zeeland vrijwel op 30000 ha, wat bijna 24% van de Nederlandse verbouw uitmaakte. Mede door de EEG-maatregelen met betrekking tot de interventieprijs voor tarwe is de geschiktheid van tarwerassen voor de broodbereiding meer op de voorgrond getreden en daarmee een belangrijke selectiecriterium voor de kwekers geworden. Onze tarwes behoren tot de zg. 'zachte' tarwes, die haktechnisch veel vragen om geen klef brood op te leveren, zodat mengen met 'harde' (durum) tarwes voor de broodbereiding usance is geworden. Behalve door rasverbetering is de productiviteit ook toegenomen door verbeterde teelt technieken en ziektebestrijding. In het verleden had tarwe te lijden van stuifbrand en steenbrand, welke ziekten door verbeterde zaaizaadontsmetting thans goed bestreden kunnen worden, evenals de kiemplantenziekten, veroorzaakt door Fusáriumsoorten. Schimmelziekten (bijv. gele roest). voetziekten die legering veroorzaken) en afrijpingsziekten kunnen in sommige jaren grote schade veroorzaken. De belangrijkste veroorzaker van voetziekte is de oogvlekkenziekte (Pseudocercosporélla herpotrichoídes); een goede ruchtwisseling en ondiepe zaai werken beperkend. Gele roest (Puccína striifórmis) kan gemakkelijk nieuwe fysiologische rassen ontwikkelen en dientengevolge gevaarlijk en plotseling sterk optreden. De bestrijding via rassenkeuze, rassenspreiding en chemische middelen is mogelijk doch moeizaam. Bruine roest (P. recórdita f. sp. trítici) kan soms tamelijk ernstig optreden. Meeldauw (Erysiphe gráminis f. sp. trítici) is bij droog weer en hoge luchtvochtigheid gevaarlijk voor een zwaar gewas, zowel in het blad als in de aar. Meeldauw in de aar, kafjesbruin (Septória nodórum), rode kafschimmel (Fusárium sspp.) en zwarte schimmels (Dermaticéae), samen de zg. afrijpingsziekten, worden bestreden door bespuiten niet fungiciden, zodra de aren zichtbaar zijn. Insectenbeschadiging wordt vooral veroorzaakt door de fritvlieg (Oscinélla frit). In het verleden veroorzaakte de graanklander Sitophílus granárius; oude naam: Calándra granária veel schade: de larve van de kever, die een ei in een graankorrel legt, vreet de korrel geheel uit. De schade in bewaarplaatsen kon enorm zijn: door het graan vaak om te zetten ging men de eierafzet tegen. Tegenwoordig heeft men met pythrum en gassen de klander onder de knie.
Auteur
-M.A. Geuze
Literatuur
- Boerendonk, Historische studie. Bouman, Zeeuwschen Landbouw. Meyers, Onze cultuurgewassen.