Suikerbiet/EvZ1982-1984

Uit encyclopedie van zeeland
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Als stamvorm voor verschillende geteelde bietensoorten geldt de zeebiet (B. marítima). Hiervan zijn de keuken-, de voeder- en de suikerbiet afkomstig. In het Middellandsezeegebied werden al zeer vroeg de bladeren en de wortels als groente gewaardeerd. De Phoeniciërs verspreidden de keukenbiet verder, evenals de Romeinen dat later deden. Sinds de Karolingische tijd (Capitulare de Villis, 812) wordt de biet in West-Europa vermeld, doch het bleef een gewas voor de moestuin, tot in de 18e eeuw de voederbiet hier en daar in gebruik kwam. Linnaeus onderscheidde vier soorten, waarvan B. vulgáris en B. cicla de voornaamste waren. In 1747 bewees de Berlijnse apotheker Marggraf op wetenschappelijke wijze dat in de toen bekende biet 1.3% suiker aanwezig was, gelijk aan het in suikerriet voorkomende percentage. Zijn leerling Achard maakte van deze kennis gebruik en stichtte in 1801 in Silezië een eerste suikerfabriekje. nadat hij door selectie suikerrijke bieten in de omgeving van Maagdenburg had gekweekt. Hij kreeg van zijn Silezische bieten tenslotte zelfs 5% rendement (thans is 14 à 15% normaal). Napoleon heeft met zijn Continentaal stelsel (1806), ter verdediging tegen de Engelse handelsblokkade, getracht suikerbietenteelt en suikerfabricage in Europa af te dwingen. In 1811 vaardigde hij een decreet uit, dat in zijn rijk 32000 ha met suikerbieten moest worden beplant. Aan het departement Monden van de Schelde werd 1000 ha opgelegd. Veel kwam er niet van terecht (zie ook Pieter Pous). Wel werd er een 13-tal suikerfabriekjes opgericht, waaronder twee in Zeeland, maar deze werkten slechts korte tijd. Het waren de suikerfabriek van Beilandus jr. Co. te Zierikzee en die van Emmery te Middelburg. Beide kwamen in 1812 in bedrijf, maar Beilandus raakte al gauw failliet en Emmery kwam spoedig te overlijden. Na de val van Napoleon konden de bietsuikerfabriekjes de concurrentie met de koloniale rietsuikerfabrieken niet meer volhouden en het zou tot rond 1890 duren eer de fabricage van bietsuiker weer kon worden voortgezet. In Zevenbergen (N.Br.) werd de eerste van een reeks suikerfabrieken gebouwd. Deze fabrieken waren zozeer op zoet water aangewezen dat in Zeeland alleen een fabriek te Sas van Gent tot stand kwam. De bieten van de Zeeuwse eilanden moesten verwerkt worden in West-Brabant, waar in 1872 al 20 fabriekjes in bedrijf waren en nog vier in aanbouw. In dat jaar werd ook de fabriek te Sas van Gent opgericht, eigendom van de N. V. Beetwortel suikerfabriek Sas van Gent, in 1899 opgevolgd door de ‘Coöperatief’ (zie ook K. J. A. G. baron Collot d'Escury). Dit was de eerste suikerfabriek in Nederland die op coöperatieve leest geschoeid was. De suikerbietenteelt kreeg een grote stimulans toen in 1870 de meekrapteelt in moeilijkheden kwam te verkeren. Had deze teelt een hoofdrol gespeeld in de zuidwestelijke akkerbouw, nu kwam het zwaartepunt te liggen bij de nieuwe arbeidsintensieve bietenteelt, echter niet dan na grote strijd. Het gebruik van kunstmest was nog niet in zwang en de meeste Zeeuwse boeren kenden de bezwaren die aan bietenteelt verbonden waren, door hun ervaring met de teelt van mangelwortelen. Het gewas vroeg veel van de bodem, putte deze uit en vroeg veel transport onder soms ongunstige herfstomstandigheden en over toen nog slechte wegen. In sommige pachtcontracten kwam dan ook een verbod op bietenteelt voor over de twee laatste pachtjaren. Fabrikanten moesten aanvankelijk, om zich voor hun fabrieken van voldoende bieten te voorzien, land kopen. Wittouck, Bergen op Zoom, kocht in de Oud-Noord-Bevelandpolder enige hofsteden om bieten te telen en verder kocht hij land onder St.-Annaland, Oudelande en Wolphaartsdijk. Op Tholen huurde hij land. Soms ging het vervoer van Tholen rechtstreeks van het land naar Bergen op Zoom, met gebruikmaking van zware Belgische karren, getrokken door ossen. Daar huren van land op korte afstand, gelet op het transport, het voordeligst was, ontstond er strijd vanuit West-Brabant om het zaaiklaar huren van grond. De fabrikanten zorgden voor het zaad en het zaaien, de boeren leverden de paarden en de arbeid. Alle overige kosten kwamen ten laste van de fabrikant, die in Zeeland f150-f180 per gemet huur betaalde, met een voorschot van 25 à 30%. De discussie over de voor- en nadelen van de bietenteelt heeft tientallen jaren gewoed, evenals die over de verhouding fabrikant/bietenteler, wat de leve ringsvoorwaarden betreft (zie Vlekke en Collot d'Escury). Uiteindelijk leidde deze strijd tot een meerderheid voor coöperatieve bietenverwerking. De doorbraak van de bietenteelt van nog slechts 1649 ha in de jaren 1866-1870, was na het verval van de meekrapteelt na 1870 en de crisisjaren na 1880 revolutionair. De verbouw steeg van 4078 ha in de decade 1871-1880 tot 6000 ha in de volgende decade en bleef daarna sprongsgewijze stijgen met 8698 ha in 1890, 10882 ha in 1894, 15825 ha in 1905 tot 19450 ha in 1911. In dit laatste jaar bedroeg het percentage bouwland dat bezet was met suikerbieten in:


Tholen en St.-Philipsland


22,09%
Schouwen-Duiveland


25,94%
Noord-Beveland


19,36%
Zuid-Beveland 18,46%
Walcheren 6,12%
West Zeeuws-Vlaanderen 13,68%
Oost Zeeuws-Vlaanderen 20,05%

Desalniettemin zou Noord-Beveland later de naam 'peeland' krijgen. Ook de opbrengsten van aanvankelijk 30 ton/ha stegen sterk na 1900, terwijl het suikergehalte over die periode verbeterde van 14 à 15% tot 16% en meer. Dit alles was mogelijk door de stijging van het gebruik van kunstmest, waardoor ook eertijds kwalitatief mindere gronden voor bietenteelt in aanmerking kwamen. Ook de aanleg van tramwegen in Zeeuws-Vlaanderen en de locaalspoorwegen in Zuid-Beveland, de motorisering van de binnenscheepvaart en een beginnend vrachtautoverkeer bevorderden de bietenteelt, die immers veel transport vroeg. De rijenteelt die na 1900 in zwang kwam, maakte het schoonhouden van het land eenvoudiger bij deze hakvrucht. Tevoren werd breedwerpig gezaaid of met een zethouweel, daarna eerst ook nog met handzaaimachientjes. De meeste arbeid, behoudens het handrooien, vroeg het dunnen. Het bietenzaad, bestaande uit vruchtkluwens, gaf vaak meer dan één kiem en de jonge bietjesdienden daarom 'op één (enen) gezet' te worden. In Zeeuws-Vlaanderen en Midden-Zeeland geschiedde dat in twee werkgangen, n.1. eerst wegkappen van de overtollige planten met de lange schrepel zodat een enkele plant of bosjes planten op een afstand van 30cm kwamen te staan. Daarna volgde dan nog met de hand, voorzover nodig, het uitplukken van de dubbele en driedubbele stelen en bosjes. In Noord-Zeeland dunde men (en zette men meteen op één) met de korte schrepel en gebogen rug. Het rooien met de hand (botten of steken) gebeurde met de bietenspa in gebogen houding. Met de linkerhand werd het loot van de biet gegrepen, tewijl de korte tweepuntig gevorkte spa tegen de bietenzijde in de grond werd gedrukt, om vervolgens met een hef boombeweging de taps in de grond uitlopende biet omhoog te lichten. De biet werd vervolgens tegen de spa geklopt (of omgekeerd), om de aanklevende grond (tarra) zoveel mogelijk te verwijderen, en op een zwad gelegd. Na het afhakken van loof en kop werden de bieten op werpafstand op hoopjes gegooid en zonodig tegen uitdrogen en vorst met loof afgedekt. Vervolgens werden ze met de hand of met de bietenriek op de wagens geladen om afgevoerd te worden. Hoezeer de provincie hij de bietenteelt be trokken was, kon ook blijken uit de oprichting van de 'Coöperatieve Suikerfabriek Zeeland' te Bergen op Zoom in 1907. De 'Zeeland' ging echter te gronde in de crisis van 1929. Tussen de twee wereldoorlogen kreeg de 'dure' suikerbietenteelt het reeds spoedig moeilijk en er volgde inkrimping: 1921-1925, 24741 ha; 1926, 21714 ha; 1933, 15152 ha; 1938, 14257 ha. Er was zware concurrentie van goedkope rietsuiker en onvoldoende bescherming. De crisisvergadering over de bedreigde suiker bietenteelt op 16 januari 1934 te Goes kon het gevaar van een overeenkomst met Indië, waarbij de regering garandeerde dat hier te lande niet meer zou worden verbouwd dan met de binnenlandse behoefte aan tafelsuiker overeen kwam, niet afwenden en men moest teeltbeperking (toewijzing via zg. garantiebewijzen) accepteren. Bij deze garantiebewijzen werd gehandeld van teler tot teler. Na de tweede wereldoorlog heeft de suikerbieten teelt zich aanvankelijk t.g.v. oorlogsschade en gebrek aan materiaal en arbeidskrachten slechts moeizaam hersteld, waarbij de ramp van 1953 juist ook in Zeeland weer een klap aan het areaal toebracht. Ondertussen echter kwamen nieuwe teeltgebieden op in de Zuiderzeepolders en in Limburg. De veredelingstechniek (polyploidie) zorgde voor hogere suikeropbrengsten. Er kwam éénkluwig zaad, dat op afstand gezaaid kon worden met precisie-zaaimachines, er kwamen ideale dunmachines, bespuiting tegen onkruid werd mogelijk, de bestrijding van ziekten en plagen verbeterde sterk en via allerlei proef- en tussenstadia (één- en tweerijige rooiers) werd het rooivraagstuk door mechanisatie opgelost, zodat thans 90% van het areaal of meer met zesrijige machines, vaak in zg. rooicombinaties, wordt gerooid. Het bietenvervoer, vroeger door de boeren zelf verzorgd (paar dentractie of tractors) naar nabij gelegen haventjes, wordt thans uitgevoerd door vervoersbedrijven (vrachtauto's). Deze halen de bieten van de stortplaatsen bij de akkers en brengen ze naar centrale stortplaatsen of rechtstreeks naar de fabriek. Ook zorgen de fabrieken zelf voor vervoer. De vroeger gebruikte bietennetten zijn hierbij niet meer nodig. De bieten worden door de boeren veelal op verharde plateaux gestort, waar zij met kraantjes ot laadschoppen worden overgeslagen. Bij het ontstaan van de E.E.G. is een regeling tot stand gekomen, die onze nationale suikerpolitiek een A, B en C quotum toekende, resp. vette, halfvette en magere suiker genaamd, wat op de te maken prijzen slaat. Deze ingewikkelde regeling had tot strekking de suikerbietenteelt aan banden te leggen, door een automatische prijsafremming in te bouwen. In 1978 werd overgegaan op een overgangsregeling naar contractteelt, zoals in de meeste andere E.E.G.-landen. Zeeland verbouwde in 1975: 22.550 ha suikerbieten, in 1976: 22.543 ha, in 1977: 20.682 ha, in 1979: 20.336 ha hetgeen nog altijd meer dan 15% van de Nederlandse teelt vertegenwoordigt. Het opbrengstniveau in kg biet ligt hij de 50 ton/ha, in (gewonnen) suiker op 7000 kg/ha. De Zuiderzeepolders zijn echter in deze sector tot een vergelijkbaar belang gegroeid en hebben door hun jonge en natuurlijke vruchtbaarheid een voorsprong in opbrengst/ha weten te verkrijgen.