Rekenkamer
Rekenkamer |
---|
Oudtijds werden de rekeningen van de grafelijke officieren in Holland en Zeeland afgehoord door de landsheer zelf of de raden, die hem in de regering ter zijde stonden. Eerst Philips de Goede voerde hier het Bourgondische stelsel in, dat afzonderlijke rekenkamers kende voor het afhoren der rekeningen en het toezicht op de rekenplichtige ambtenaren. Voor Holland en Zeeland werden aanvankelijk slechts enige leden der bestaande rekenkamers gecommitteerd tot het afhoren der rekeningen. In 1446 werd te 's-Gravenhage een afzonderlijke rekenkamer voor Holland en Zeeland opgericht. In een poging om het bestuur te centraliseren werd deze instelling in 1463 echter weer opgeheven. De rekeningen werden toen afgehoord door de rekenkamer te Brussel. Karel de Stoute voerde het beginsel der centralisatie nog verder door; hij hief de bestaande rekenkamers op en stelde voor alle Nederlanden één rekenkamer te Mechelen in. Deze trad in januari 1474 in functie, maar had slechts een kort bestaan; voor de laatste maal werd op 29 januari 1477 een rekening uit Zeeland afgehoord. Hertogin Maria was verplicht de nieuwe instelling op te heffen en de oude kamers te herstellen. In 1496 werden alle kamers weer opgeheven en werd opnieuw één rekenkamer te Mechelen ingesteld. Dit herstel was echter van korte duur want reeds in 1498 nam de inmiddels herstelde kamer te 's-Gravenhave de taken voor Holland en Zeeland weer over. Na de opstand in 1572 vluchtte de rekenkamer, als zovele overheidsorganen, uit 's Gravenhage naar Utrecht; zij werd echter niet met de auditie van de rekeningen der in Zeeland aan de koning trouw gebleven ambtenaren belast. De taak werd aan één der rekenmeesters te Brussel opgedragen, die haar in de jaren 1572-1577 vervulde. Nadat de Pacificatie van Gent de vrede had hersteld, ging de afhoring van de rekeningen van de aan de koning trouw gebleven ambtenaren over op de rekenkamer te Utrecht; deze toestand duurde van 1579-1584. Inmiddels was echter in Zeeland de eenheid in de administratie hersteld en waren alle Zeeuwse ambtenaren, die vroeger onder de Hollandse rekenkamer hadden geressorteerd, rekenplichtig geworden aan de Staten van Zeeland. Aanvankelijk geschiedde de afhoring door de Staten of hun gemachtigden, later door de Gecommitteerde Raden, uit naam van de Staten. Pas in 1593 werd door de Staten een eigen provinciale rekenkamer opgericht. Na veel onderling overleg werd op 20 juni van het jaar 1596 de instructie, waarbij ook het beheer van de domeinen onder de Rekenkamer viel, voor deze instelling vastgesteld. Deze bleef behoudens kleine wijzigingen tot het eind van de Republiek van kracht. In 1607 werden de Zeeuwse rekeningen uit de rekenkamer te 's-Gravenhage overgebracht naar Middelburg. Deze rekeningen zijn in 1940, helaas, grotendeels verbrand. De rekenkamer telde meestal zeven auditeurs of rekenmeesters, slechts gedurende de stadhouderloze tijdperken bestond de kamer meestentijds uit zes leden. De rekenmeester, benoemd door de Eerste Edele, kwam dan te vervallen. De zes andere leden werden benoemd door de zes stemhebbende steden. De rekenmeesters dienden aan zekere kwaliteiten te voldoen. Zij moesten geboren Zeeuwen zijn, slechts in dienst van de Staten zijn (met uitzondering van hen die permanente of voor het leven benoemde raden waren van de steden die hen hadden aangesteld), zij dienden op aanstelling van de Eerste Edele of hun stad, doch op commissie van de Staten, zij moesten hun vaste woonplaats binnen Middelburg hebben en zij mochten niet elkaars bloed- of aanverwant tot in de vierde graad zijn. De taak van de rekenkamer bestond uit: 1. Het afhoren en controleren van alle rekenplichtige ambtenaren. 2. Het registreren en controleren van alle gunsten, octrooien, uitgiften enz. waarmee iemand bevoordeeld kon worden, teneinde na te gaan of de provincie daar geen nadeel van zou kunnen hebben. 3. Het adviseren van de Staten van Zeeland (bijv. inzake het verlenen van bedijkingsoctrooien), de Gecommitteerde Raden en de Admiraliteit. 4. Het bewaren van de archieven en papieren van de provincie. 5. Het opmaken van de staat van baten en lasten der provincie en statenrekeningen en vereffeningen, voorzover het de algemene financiën van Zeeland betrof. 6. Het opmaken van de 'deductiën en memoriën' ter verdediging van de rechten van het land tegen allen, die daar iets van hadden te vorderen, waaronder begrepen de lenen, de regaliën en de financiën. De kamer werd gediend door een ambtenaar, die eerst griffier, maar later secretaris werd genoemd, omdat men de eerste klerk van de griffie de titel griffier verleende. Bovendien waren in dienst: twee klerken en een kamerbode. De klerken en de kamerbode werden aangesteld door de rekenmeesters. De secretaris werd benoemd door de Staten op voordracht van het lid wiens toerbeurt het was. Het werk van de secretaris bestond voornamelijk uit het voorbereiden van alle besognes en ontwerpen, het concipiëren van alles wat in geschrifte uitgegeven moest worden, het apostilleren van de rekeningen, het verzorgen van de notulen, het verzenden van alle brieven en het bewaren van 's lands archieven. Tenslotte mocht hij bij plechtige gelegenheden het woord voeren en vroeg men hem bij allerlei zaken om advies.
AUTEUR
R. Huybrecht
LITERATUUR
Tegenwoordige Staat IX. Fruin, De rekeningen en andere stukken. Heeringa, De rekeningen en andere stukken. Jansma, Raad en Rekenkamer. Heeringa, Het beheer der geldmiddelen. Manuscript De Jonge van Bruinisse, in: handschriftenverzameling Rijksarchief in Zeeland. Beekman, Dijk- en waterschapsrecht II, 1370-1371.