Piezel

Uit Wiki ZB
Ga naar: navigatie, zoeken
Piezel
Piet van Cruyningen (landbouwhistoricus Universiteit van Wageningen) vertelt in canonvenster 33 over de piezel in de Zeeuwse schuur

Een bergplaats voor gedorsen graan, wanneer dat niet op de zolder van het boerenwoonhuis (de graanzolder) werd bewaard, maar op een zolder in de schuur of in een apart gebouw op het boerenerf.

Etymologie

Afgeleid van het Vlaamse pijzel voor deze ruimte en dat is weer via het Romaans afgeleid van het Latijnse pensile: het hangende. De aparte pijzel / piezel rustte namelijk op een constructie met gewelfbogen, of was in elk geval een ‘hangende’ constructie, een hangzolder. Het graan moest immers op een vloer een eind boven de grond opgeslagen worden om de kans te verkleinen dat ongedierte zoals muizen er in konden huishouden. Vanaf de negentiende eeuw werden ook zolders van wagenhuizen als piezel in gebruik genomen. Ook in Zuid-Holland is het begrip bekend.

Piezel gelijkvloers

Volgens G. Smallegange werd de piezel in de boerenschuur meestal één verdieping hoog in de schuur gebouwd. Zegslieden, tussen 1930 en circa 1960 betrokken bij de samenstelling van het Woordenboek der Zeeuwse Dialecten uit Nieuw- en Sint-Joosland, Wolphaartsdijk, Oudelande, Baarland, Yerseke en Rilland meldden daarentegen dat de piezel gelijkvloers was. Een vermelding uit de jaren 1860 én een veel recentere suggereren dat ook in (Zeeuws-Vlaanderen) een piezel of pijzel niet per se een ruimte op een zolder was.

Gezegden

In de achttiende eeuw waren piezels in Zeeland (al) dermate algemeen in gebruik, dat er een gezegde aan ontleend werd: Gij hebt den sleutel van de piezel gehad. Het betekende ‘Gij zijt opgeschikt’ en wat dit wil zeggen is niet helemaal zeker. Het kan zijn: je ziet er netjes uit, of misschien: je ziet er al te netjes uit. Piezel staat hier dus voor: de geldvoorraad. Dat is ook het geval bij het volgende gezegde: een boer waarvan gezegd werd dat hij een reizende piezel had (of een piezel op wielen), zat krap bij kas. Al zijn kapitaal zat in het geoogste en gedorsen graan. Wie krap bij kas zat, moest zijn graan snel verkopen, wie de luxe had ermee te kunnen speculeren, kon het lang(er) in de piezel laten.

Toegang tot de piezel

Graanzolder voorzien van tussenschotten en beluchtingssysteem. Gebruikt men een zolder, dan mag per m2 niet meer kilogram product gestort worden dan de constructie toelaat, 1960, foto, Zeeuwse Bibliotheek, Beeldbank Zeeland, recordnr. 60053

Een piezel in schuur of wagenhuis is bijna altijd herkenbaar aan een deur op de eerste verdieping in de eindgevel. Doorheen die deur werden de zakken graan over een glijplank afgevoerd naar gereedstaande wagens. De ruimte in de piezel was verdeeld in afzonderlijke ruimtes door middel van schotten. Het graan werd regelmatig van de ene naar de andere ruimte verplaatst teneinde zoveel mogelijk (vraat door) insecten tegen te gaan. De piezel werd afgesloten met een grote sleutel.

Linnenkast wordt piezel

Een door de familie Schuilenburg aan de gemeente Zonnemaire geschonken Zeeuwse kast van (vermoedelijk) 1621. Dit type kast werd ook als piezel gebruikt indien deze werd vervangen door een ‘kammenet’, 2 februari 1962, fotoarchief PZC, Zeeuwse Bibliotheek, Beeldbank Zeeland, recordnr. 140050

Te Westdorpe werd de piezel, net als zuidelijker in Belgisch Vlaanderen ook pezel genoemd, te Lamswaarde pezer, in het Land van Waas (Oost-Vlaanderen) piezer. Ook grote linnenkasten uit de tijd voor 1800, met bollen als poten en dikwijls vier deuren, werden wel piezel genoemd. Zij werden, wanneer zij in onbruik raakten doordat zij werden vervangen door een kammenet, naar de piezel of naar de graanzolder verplaatst om dienst te doen als graanberging. Daar namen zij de naam piezel over.

Auteur

-Jan Zwemer, 2013

Literatuur

-P.J. van Cruyningen, ‘Schone welbetimmerde hofsteden.’ Boerderijbouw in Zeeland van de tiende tot de twintigste eeuw (Utrecht, 2002) 163.

-H.C.M. Ghijsen (red.), Woordenboek der Zeeuwse dialecten (Den Haag, 1974) 715.

-G. Smallegange, Leven op ’t hof. Mensen en beesten op Zeeuwse boerderijen (Goes, 2005) 69.

-G. Smallegange, Op ´t Hof. Boerderijen en boerenerven in Zeeland (Goes, 2001) 55-56.

-A.A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (Assen, 1996) 149.

-Woordenboek der Nederlandsche Taal (’s-Gravenhage, 1992). (op CD-Rom)