Onderwijs (tot 1945)/EvZ1982-1984

Uit Wiki ZB
Ga naar: navigatie, zoeken

I. De situatie tot aan de Reformatie 1580). A. Algemeen gedeelte. Tijdens de middeleeuwen is er in het gekerstende West-Europa op het terrein van de scholen en het onderwijs inbreng geweest van drieërlei zijde: de kerk; de wereldlijke overheid; particulieren. 1. De kerk. De kerk gaat voorop. Haar leiders hebben met kracht het onderwijs bevorderd. In 1215 werd bijv. door toedoen van paus Innocentius III op het vierde Concilie der Lateranen bepaald dat bij elke kerk van enig aanzien meesters zouden worden aangesteld om, genietend van een kerkelijke jaarwedde, kosteloos onderwijs te geven. Van dit onderwijs zouden niet alleen toekomstige geestelijken moeten profiteren, maar ook de kinderen van parochianen die geen geestelijke loopbaan ambieerden. De kerk stimuleerde een viertal schooltypen: a. Domscholen; ze waren te vinden in de bisschoppelijke residenties. Hier werden primair jonge geestelijken opgeleid, maar ook jonge mensen, vaak uit de adelstand, werden aanvaard, al begeerden zij geen kerkelijke werkkring. Dat gold evenzeer voor: b. Kapittelscholen; verbonden aan kapittelkerken en bestuurd door kanunniken. c. Kloosterscholen; vaak was er een binnenschool waar de monniken de aanstaande fraters voorbereidden voor hun roeping en een buitenschool waarin onderwijs werd gegeven in lezen, schrijven, Latijn en muziek, zodat de jongens die hieraan deelnamen bij de liturgische diensten konden assisteren. In de nonnenkloosters voegde men nog handwerken aan de vakken toe. Dit elementair onderwijs kwam de leerlingen van pas in het burgerlijke leven. d. Parochiescholen; om jonge mensen te kunnen inschakelen bij de diensten in de dorpskerk, kregen zij in dezelfde vakken les als de jongens en meisjes van de buitenscholen. De benoeming van de onderwijzer (vaak tevens koster) behoorde aan de pastoor. Was de school gesticht door een edelman of vorst, dan bezat deze het collatierecht. Op het platteland heeft dit schooltype eeuwen lang gefungeerd. 'De sfeer; Tekeningen en schilderijen maken het mogelijk ons een indruk te vormen van zo'n parochieschool. Het gebouw lag meest al vlak bij de kerk en was vaak niet meer dan een laag, stenen gebouwtje, met riet gedekt en met leem bevloerd. In een hoek was een slaapvertrek afgeschoten voor de meester. Banken en tafels ontbraken aanvankelijk. De leerlingen stonden of zaten op de vloer. Zij schreven op wastafeltjes; papier kwam omstreeks 1550 in gebruik. Bij de parochiescholen in de steden was de ontwikkeling anders. Dat voert tot de twee de inbreng: die van de wereldlijke overheid. 2. De wereldlijke overheid. Niet alleen de kerk, maar ook de wereldlijke overheid was van het nut van onderwijs overtuigd. We geven drie voorbeelden uit uiteenliggende tijden. Karel de Grote had al in 789 bepaald dat de priesters in de kloosters scholen moesten oprichten waar gelegenheid zou worden gegeven tot het leren van zang, de lettertekens, de psalmen, de tijdrekenkunde en de grammatica. De graven van Holland en Zeeland hielpen de steden in hun gebied aan een Latijnse school en Karel V bepaalde in een ordonnantie (1531) dat in de plaatsen waar geen schoolmeester was, de koster van de kerk de meisjes moest leren lezen en de jongens bovendien moest leren schrijven en zingen. In de dorpen waar geen koster was, moest de pastoor het onderwijs waarnemen of door iemand anders laten doen. De parochiescholen stonden geheel in dienst van de kerk. De maatschappij was er slechts in geringe mate mee gediend. Als na 1300 de handel toeneemt, gilden gevormd worden, steeds meer ambtenaren nodig zijn, kan men in de steden niet meer volstaan met een schoolleider van geringe ontwikkeling en met wat elementair onder wijs. De stedelijke overheden spannen zich allerwege in om het collatierecht in handen te krijgen. Dit was in vrijwel alle plaatsen in handen van de graven van Holland en Zeeland, hetzij omdat de parochiekerk door hen gesticht was, hetzij omdat ze het zich toegeëigend hadden. In veel steden hebben zij hun patronaatsrecht aan de overheden al daar afgestaan. Latijn nam op deze scholen een dominerende plaats in. Verder gaf men filosofie, in later tijd ook Grieks en rhetorica. Zang eiste eveneens veel tijd, want de band tussen kerk en school bleef gehandhaafd. Zoveel tijd werd geëist, dat in tal van plaatsen geen vakantie gegeven werd wegens het grote aantal feestdagen. Hoogmissen en vespers gingen vóór. Dit nieuwe type kreeg de naam van 'grote scole'. Later kwam de naam Latijnse school in gebruik. De 'grote scole' bracht haar leerlingen zo ver dat zij Latijnse brieven konden schrijven, kerkelijke Latijnse teksten kon den lezen, acten en oorkonden konden op stellen en aan de universiteiten zich konden redden. En dat, terwijl de spraakkunsten en woordenboeken aanvankelijk schaars waren en men dus aangewezen was op geheugenoefeningen. De stedelijke besturen beperkten zich aanvankelijk tot deze onderwijsinstelling; pas later kwamen er ook stadsburgerscholen en stads-Franse scholen. Ze zorgden voor een rectorswoning, een schoolgebouw (vaak onder één dak) en een salaris, dat met schoolgelden werd aangevuld. Maar er was zoveel meer waarin voor zien moest worden en hier komen we bij de derde inbreng: die der particulieren. 3. Particulieren De Latijnse school had weinig raakvlakken met het maatschappelijke leven. Ouders die voor hun kinderen eenvoudig basisonderwijs wensten (lezen, schrijven, rekenen), konden alleen van de Latijnse school gebruik maken, als deze in de onderbouw hun leerlingen elementair onderwijs aanbood, wat vaak het geval was. Er waren ouders die meer wensten: boekhouden, wiskunde, moderne talen. Voor heel jonge kinderen waren kleuterscholen gewenst. Een groot aantal particulieren wierp zich op de leemte, die de Latijnse school schiep. Zij stichtten bijscholen, die tal van namen droeg en; schrijfschool, briefschool, lage school, onder school, dietse school (diets is Nederlands), Franse school (die doet denken aan een soort mulo). Zij openden maitressenschooltjes en gaven op zondagscholen les aan kinderen die in de week niet aan onderwijs toe kwamen. Er waren ook kostscholen met afwisselende leerprogramma's. Kortom, in de steden waren tal van scholen die los van de kerk functioneerden. B. De situatie in Zeeland. Hoe stond het in Zeeland met de inbreng van de kerk, wereldlijke overheid en particulieren? 1. De inbreng van de kerk. De domschool. In Zeeland treffen we geen domscholen aan. Het had gekund, want in 1561 kreeg Middelburg een bisschop, Nicolaas de Castro, binnen zijn muren als gevolg van de nieuwe kerkelijke indeling (1559). Maar de stedelijke regering was op haar hoede en duldde geen school buiten haar invloedssfeer. Zij deelde de landvoogdes mee dat ze bereid was de bisschop te ontvangen, mits deze afzag van inmenging in schoolzaken. De landvoogdes antwoordde enige dagen later: 'Tout de meurera comme il estait aupara‘ ant'. b. Kapittelscholen. Van de 70 kapittelkerken in Nederland stond er een tiental in Zeeland. Van slechts twee weten we dat er een school aan verbonden was: Kapelle en Middelburg. De kerken werden in en na 1572 weggevaagd en de archieven met hen. Het is dus mogelijk dat er meer een school hebben gehad. De plaatsen met kapittelkerken (met het jaar van stichting en einde) waren: Aardenburg, 1294 1582; Kapelle, 1503; Kortgene, 1495-1532 (teniet door overstroming); St.-Maartensdijk, 1429; Middelburg, 1311-1574 en 1479 1575; Tholen, 1404-1577; Veere, 1470-1572; West-Souburg, 1454-1572; Zandenburg (slotkapel), 1484-1572; Zierikzee, 1378 1572. Schoengen neemt aan dat de meeste kapittels geen school hadden en voert als belangrijkste verklaring aan dat de kapittelkerk soms gesticht werd nadat de graaf de Latijn se school reeds aan de stad had geschonken. Voor Zierikzee zou dit op kunnen gaan. c. Kloosterscholen. Muller vermeldt voor Zeeland een dertigtal kloosters. Men mag aannemen dat een deel der kloosters een buitenschool heeft gehad, maar de bronnen zwijgen. Er is één uitzondering: in 1497 werd te Aardenburg in het nonnenklooster les gegeven aan meisjes. Hier volgen de plaatsen met Zeeuwse kloosters; soms telde een plaats er verscheidene. 12e eeuw: Hulst; 13e eeuw: Burg, Hulst, Hontenisse, St.-Maartensdijk, Middelburg, Rengerskerke, Werendijke, Zierikzee; 15e eeuw: Hulst, Reimerswaal; 16e eeuw: Assenede. Er wordt geen stichtingsjaar vermeld voor Aardenburg, Axel, Domburg, Hontenisse, Noord-Beveland. d. Parochiescholen. Post geeft op een kaartje 20 parochiescholen, die in Zeeland vóór de Reformatie in oude stukken opduiken, soms wegens een conflict, soms wegens brand of verandering in schoolleiding of overdracht van het collatie recht. Post neemt aan dat het totale aantal parochiescholen in Zeeland op een honderd tal gesteld kan worden. Hij noemt: 14e eeuw: Poortvliet, Reimerswaal, Zierikzee; 15e eeuw: Kapelle, Goes, Hulst, Tholen, Veere; 16e eeuw: 's-Heer Arendskerke, Oostburg, Scherpenisse, Schellach (in 1808 bij St.-Laurens gevoegd), Sluis, Vlissingen, Wemeldinge, West-Souburg. In het Zeeuws Rijksarchief is een stuk uit 1189 betreffende de stichting van een parochieschool in Hoogelande. 2. De inbreng van de wereldlijke overheid. We zagen dat vanaf 1300 de stedelijke besturen kans zagen de 'grote scole' aan zich te trekken. Slechts een enkele maal weten we iets van de gang van zaken. Zierikzee bijv. kreeg in 1304 zijn eigen school als beloning voor de trouw die de burgers hadden betoond in de oorlog tegen de Vlamingen. Goes kocht zijn schoolrecht in 1414, maar zette pas in 1572 Latijn op het rooster. De school van Middelburg wordt in het jaar 1365 genoemd, die van Vlissingen in 1569. De lotgevallen van de genoemde Latijnse scholen komen ter sprake in afdeling twee. Daar zal ook gewezen worden op Latijnse scholen die na de Reformatie opgezet zijn. 3. De inbreng van particulieren. Over de Latijnse scholen lichten de notulen der curatoren ons in. Van de particuliere scholen is heel weinig bekend. Waarschijnlijk komt deze soort scholen vanaf 1400 voor. Omstreeks 1560 kan men bijscholen signaleren, die door nonnen en vrouwen uit de burgerstand worden geleid. Ze lijken wat op onze kleuterscholen. Ze waren bestemd voor kinderen van vijf tot zeven jaar, die les kregen in wat lezen, schrijven en rekenen. Middelburg kende er twee, Veere eveneens, Goes vier, Vlissingen twee. Voor iets oudere leerlingen waren er in Middelburg omstreeks 1560 drie scholen, in Goes twee, in Vlissingen twee. Franse scholen waren er in die tijd in Middelburg, Zierikzee en Vlissingen. In Zierikzee gaf men in 1569 ook filosofie en rekenkunde. In Vlissingen worden wiskunde, boekhouden en zeevaartkunde genoemd. De vroedschappen wensten de Latijnse scholen te beschermen tegen concurrentie; vaak berustten zij in bijscholen, mits deze geen Latijn gaven. Die taal was het monopolie van de Latijnse school. Middelburg kwam 1400 met verbodsbepalingen. Soms kwam men, bijv. in Middelburg in 1459, tot een merkwaardige tussenweg: om te voorkomen dat de rector in zijn inkomen getroffen zou worden werd getolereerd dat een bijschool Latijn gaf, mits de leerlingen een boete van twee pond aan de Latijnse rector betaalden. Waarom kozen ouders deze merkwaardige weg? Soms omdat de leerlingen der Latijnse school zó vaak moesten assisteren bij de kerkdiensten, dat het onderwijs er onder leed; soms omdat de bijschool voor nog deftig er doorging dan de toch al zo voorname Latijnse school. Waar de Latijnse school een onderbouw had, reageerde de magistraat veel feller. Het arme kind werd niet vergeten. In 1539 werd in Middelburg het klooster Bachtensteene opgeheven en veranderd in een gesticht voor een klein aantal arme jongens, die van hun 9de tot I8de jaar kosteloos huisvesting en voorbereidend onderwijs ontvingen. In 1569 was in Middelburg een zondagschool in functie, voor onderwijs aan werkende kinderen. Armenscholen vonden we vermeld in Middelburg in 1561 en Vlissingen in 1586. De opleiding der onderwijzers. Eeuwenlang is in ons land de opleiding der onderwijzers op dezelfde wijze geregeld geweest. De meester hield intelligentere leerlingen als kwekelingen vast, althans in de niet Latijnse scholen, tot ze in staat werden geacht zelfstandig ergens te beginnen. Bij de Latijnse scholen lag het anders: al was in geen der Zeeuwse scholen een bepaalde graad vereist, toch ging de voorkeur der curatoren uit naar een universitair gevormd docent, die filosofie en oude talen, eventueel ook medicijnen, gestudeerd had. Waar studeerden de Zeeuwen? In de 12e en 13e eeuw in Parijs, Bologna, Padua; in de 14e eeuw ook in Orléans, Praag, Heidel berg. In 1388 werd de universiteit van Keulen gesticht. Ze trok tussen 1388 en 1468 een 400tal Zeeuwse studenten. Zierikzee leverde er 129, Goes 42, Reimerswaal 28, Middel burg 28, Tholen 21 en Kloetinge 20. Leuven kreeg zijn universiteit in 1426. Deze trok van 1426 tot 1451 bijna 300 studenten, afkomstig uit Zierikzee 35, Middelburg 23, Goes 15, Reimerswaal 14, Wemeldinge 12, St.-Maartensdijk II en Wissekerke I. II. Van de Reformatie tot de Franse Tijd 1800). In 1531 had Karel V per ordonnantie bepaald dat iedere meester jaarlijks in de maand januari aan de pastoor en de hoge overheid een lijst diende op te geven van de boekjes die hij dat jaar zou voorlezen en dat hij streng gestraft zou worden indien hij er dan enige andere zou voorgelezen hebben. In 1569 verbood een landelijk edict de studie aan vreemde hogescholen, uit vrees voor ongunstige invloeden. Er volgden meer bepalingen ter bestrijding van de ketterij: geen schoolmeester zal noch in het openbaar noch in het geheim school houden, tenzij hij tevoren geëxamineerd is door de scholaster en twee leden van de plaatselijke overheid, ten aanzien van zijn geloof. Hij moest plechtig onder ede beloven geen andere boeken noch leringen te leren dan de katholieke kerk voor goed had geoordeeld. We kennen één Zeeuwse schoolmeester die zich als volgeling van Calvijn niet wenste te conformeren: de Middelburger Anthony Willemsz. Hij vluchtte in 1568 en werd bij verstek gestraft met `bannissement ende confiscatie'. In en na 1572 keerde het tij. Zeeland koos de zijde van de Reformatie. Kapittelkerken en kloosters hadden afgedaan en dat gold ook voor hun eventuele scholen. Op het platteland koos de pastoor niet langer de schoolmeester. De collatie verschilde van dorp tot dorp. Ze kon toekomen aan de Ned. Herv. kerkeraad, aan de kerke raad en de magistraat tezamen, aan de magistraat alleen en aan de ambachtsheer of -vrouwe. In de steden bleven de particuliere scholen en de Latijnse doorwerken, zij het vaak met wisseling van personeel. Te Middelburg bijv. werd in 1574 de roomse rector door een voormalige predikant vervangen. Overheid en kerk bleven samenwerken. Op 22 juni 1574 besloot de eerste provinciale synode van Holland en Zeeland te Dordrecht dat de kerkdienaren overal waar het nodig was zouden zorgen voor schoolmeesters en bij de overheid zouden aandringen op een voldoende tractement. Verder moesten zij er voor zorgen dat de schoolmeesters de Geloofsbelijdenis onderschreven en de jeugd in de Catechismus zouden onderwijzen. De classis Dordrecht drong er in 1575 op aan dat de predikanten de sollicitanten zouden examineren, de plaatselijke overheid zou den adviseren en de scholen zouden visiteren. Ze dienden hun toezicht ook uit te oefenen ten aanzien van de bijscholen. De Staten van Zeeland spraken zich in 1583 over het onderwijs uit. De meisjes moesten zo mogelijk gescheiden van de jongens zitten. En: 'die gheheele Jonckheyd zal bij het begin en het einde van de school, op de knieën liggende, bidden'. Nauw was dus de band tussen school en kerk. Voor Tholen werd een regeling vastgesteld die in de meeste plaatsen in Zeeland in werking kwam. De meester moest de schoolkinderen zondagsmorgens tijdig in de school verzamelen. Onder zijn leiding moesten deze 'met paren' naar de kerk wandelen. Zij hadden hun vaste plaats bij de voorlezersbank. Met 'heldere keelen' dienden zij psalmen te zingen. Was de dienst geëindigd dan mochten zij pas heengaan als de gemeente het gebouw verlaten had. Twee aan twee keerden zij onder leiding van de meester naar de school terug, waar zij het bewijs moesten leveren dat ze in de kerk goed geluisterd hadden. De nauwe band tussen school en kerk bleek ook uit de leesstof, die in tweehonderd jaar nauwelijks zou veranderen: het Haneboek, waarin de Tien Geboden, de Catechismus, gebeden, enz. In de steden behartigden de plaatselijke overheden de schoolzaken. Voor het platteland gaven de gewestelijke Staten algemene Schoolorden. Dan was er Staats-Vlaanderen, een generaliteitsland, waar de Staten Generaal voor schoolreglementen zorgden, bijv. die van 1655. We geven de inhoud er van weer omdat deze in veel overeenkomt met de gang van zaken elders. De schooltijden worden er in geregeld. De lessen worden begonnen en beëindigd met gebed. Er zal worden toegezien op regelmatig schoolbezoek. Op 'Paepsche Feestdagen' wordt geen vrijaf gegeven. De leerlingen moeten het Onze Vader, de Twaalf artikelen des Geloofs en een viertal gebeden uit het hoofd leren. De sollicitanten worden plaatselijk onderzocht door of namens de kerkelijke classis. De eisen die men aan de schoolmeesters stelt zijn: alle gedrukte boeken en geschreven brieven prompt lezen, een goede hand schrijven, de Psalmen van David bekwaam kunnen zingen, kunnen rekenen; ook op didactische vaardigheid wordt gelet. Een algemene toelating wordt verleend door de Raad van State of een andere rechthebbende. Zoals overal in den lande werden Roomse onderwijzers geweerd. Het genoemde reglement bepaalt: alle gewezen Paapse schoolmeesters zullen zich onthouden van de jonge jeugd te leren of te onderwijzen of enigszins het schoolmeestersambt uit te oefenen in wat maniere het ook moge zijn. Heel merkwaardig is wel de volgende passage: Wij verbieden ook expres de Paapse schoolmeesters, nog onder het gebied van de Generaliteit wonende, met de kinderen uit zodanige plaatsen naar buiten te gaan naar dorpen, scholen, schuren of anderszins buiten onze gehoorzaamheid liggende, om daar de voornoemde kinderen te onderwijzen, komende dan met dezelve telkens wederom terug. Hoe redden de Zeeuwen zich die trouw bleven aan de rooms-katholieke kerk? De bronnen zwijgen er nagenoeg over. Veel roomsen zijn in en na 1572 naar Vlaanderen uitgeweken. Op het platteland kwamen weldra bijna geen roomsen meer voor. In de steden zijn stellig particuliere onderwijzers hen te hulp gekomen. Rijke r. k. burgers konden een gouverneur of een gouvernante in dienst nemen en niet altijd en overal werden de voorschriften, van hogerhand gegeven, op gevolgd. De schoolmeesters moesten bijv. de Drie Formulieren van Enigheid ondertekenen. Maar G. Brandt (1621-1685), de bekende geschiedschrijver, tekent in zijn `Historie der Reformatie' op dat die ondertekening in sommige steden nog lang is opgehouden of nooit geëist werd, want enige wethouders vonden het niet geraden alle schoolmeesters van andere gezindheden met de tekening van het verbindschrift te bezwaren. Misschien waren er onder de voornoemde wethouders ook enkele Zeeuwen. Binnen tien jaren was de gehele kloosterbevolking van Zeeland naar elders uitgeweken. In die zelfde jaren heeft een stroom van meestal calvinistisch georiënteerde Vlamingen en Brabanders zich over de Zeeuwse eilanden uitgestort. Onder hen waren veel bekwame schoolmeesters. Vooral Middelburg was in trek. In 1591 kwamen 22 onderwijskrachten zich er melden. Onder hen bevond zich Johan Coutereels, schrijver van een arithmetica. Bekende docenten waren ook Joannes en Samuel de Swaaf, geboren uit Antwerpse ouders. In dit jaar verenigden de Middelburgse schoolmeesters zich tot een gilde, een unicum, dat alleen in Leiden navolging vond. Artikel één eiste dat de meesters als burger in het poortersboek moesten worden ingeschreven. Alle 22 immigranten, onder wie er 18 uit Zuid-Nederland kwamen, meldden zich meteen op het raadhuis. In de Zeeuwse steden zal het peil der particuliere scholen stellig hoog zijn geweest. Op het platteland was de situatie minder gunstig. De schoolmeesters hadden geringe in komsten en vulden deze aan door gelden uit nevenbetrekkingen zoals schoenlapper, koster, klokkenluider, chirurgijn, notaris, gerechtsbode. De school moet er onder geleden hebben. De reglementen, in de 17e eeuw vastgesteld, bleven tot omstreeks 1800 van kracht. Alleen werden sommige bepalingen gewijzigd of aangevuld. In hoofdzaak gold het volgende: de sollicitant moest examen afleggen; hij moest gereformeerd zijn; hij moest zijn ambt zelf waarnemen; hij mocht geen politiek ambt bekleden dat onverenigbaar was met het schoolmeesterschap. Er werd aangedrongen op goede jaarwedden. Het oordeel over de kwaliteit van dit onderwijs is niet gunstig. Dominee A.J.Berkhout, in 1824 schoolopziener, sprak van jammerlijk verwaarloosd onderwijs, gebrekkige reglementen, die weinig bepaalden omtrent het doel van het onderwijs en nog minder omtrent de leerwijze. Bij de aanstelling van een onderwijzer was doorgaans de man die het hardst schreeuwde bij het kerkgezang, het meest gemaakt las en de fraaiste hand schreef, degene die bij voorkeur gekozen werd. De leer en leesboeken waren voor een groot deel, zo wel wat de vorm als de inhoud betrof, niet geschikt voor kinderen. Ze werden dikwijls geheel werktuigelijk gebezigd, zonder geleidelijke opklimming. Wat de sfeer betreft oordeelt een andere schrijver, Versluys: In de regel waren de plattelandsscholen kleine, bedompte ver trekken met gebrekkige banken en tafels. De onderwijzer zat in het katheder en riep de leerlingen één voor één bij zich. Omstreeks 1700 was de tabberd vervangen door een sitsen japon met een sjerp of koord om het middel vastgemaakt. De baret had plaats ge maakt voor een pruik. Aan de wanden hingen nog altijd in sierlijk geschreven letters het Onze Vader, de Tien Geboden, de Geloofsartikelen en de schoolwetten. De verwarming vond plaats in open haarden, met hout en turf, dikwijls door de scholieren zelf meegebracht. Vanaf 1775 kwam er onder invloed van het rationalisme een steeds groter belangstelling voor het schoolwezen. Mannen als Nieuw old en Wester, Prinsen, Anslijn en K.van der Palm, wekten op tot praktische verbeteringen. Verschillende maatschappij en schreven prijsvragen uit, zoals de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen (1761) en vooral het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Vlissingen welks prijsvraag uit 1779 luidde: Welke verbetering hebben de gemeene of openbare, vooral de Nederduitsche schoolen ter meerdere beschaving onzer natie nog wel nodig? Hoe zou die op de voordeeligste wijze kunnen in gevoerd, en, op een bestendigen voet onderhouden worden? Het beste antwoord was van H.J. Krom, zeer gezien predikant te Middelburg. Hij drong o.a. aan op het aanstellen van schoolopzieners. Omdat hij lid van het Zeeuwsch Ge nootschap was, ontging hem de gouden médaille. Deze werd aan K. van der Palm uitgereikt. Belangrijk was ook de voorlichting die de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen (1784) gaf. Zij stichtte modelscholen en riep kweekscholen in het leven te Amsterdam (1796), Groningen (1796) en Rotterdam (1801). De Latijnse scholen. Van de lagere scholen in Zeeland is weinig bekend. Geheel anders is dat met de Latijnse scholen. Fortgens heeft er uitstekende artikelen over geschreven, zodat hier met het meedelen van de grote lijnen volstaan kan worden. Terwille van de overzichtelijkheid zijn de plaatsen waar Latijns onderwijs werd gegeven in alfabetische volgorde geplaatst. Arnemuiden: kreeg in 1574 stadsrechten; stelde in 1583 een rector aan; de school werd weldra opgeheven. Axel: van 1603 tot 1614 gaf de n.h. predikant Latijnse les. Brouwershaven: in 1616 stelde de raad een rector aan; in 1619 verliet deze de stad. Goes: kocht in 1414 de school; pas vanaf 1583 werd er Latijn gegeven tot 1788, toen de rector vertrok; van 1835 tot 1849 fungeerde de school weer; opgeheven werd ze niet; het curatorium werd niet ontbonden; de laatste curator stierf in 1863. Hulst: omstreeks 1621 gaf één der predikanten Latijn. Middelburg: de school wordt in 1365 voor het eerst genoemd; in 1842 kwam het tot een splitsing in een A- en een B-afdeling; in 1888 werd de school weer gymnasium. Oostburg: had in de Franse tijd een school voor meer uitgebreid lager onderwijs; de poging er een Latijnse school van te maken, mislukte; in 1816 verzocht Oostburg de Commissaris-Generaal van O.K. en W. de school promemorie op de lijst van de Latijnse scholen te plaatsen. Reimerswaal: kreeg de school vóór 1296; de stad werd in 1631 verlaten. Sluis: er schijnt omstreeks 1621 een Latijnse school geweest te zijn. Tholen: vanaf 1580 gaven enkele stadsschoolmeesters Latijn; 1660 had de stad een echte Latijnse school. Veere: in 1584 worden er curatoren vermeld; na 1722 werd er geen rector meer benoemd; in 1801 herleefde de school; na 1817 verliep ze. Vlissingen: de school wordt vermeld in 1569; de laatste rector verliet de stad in 1795. Zierikzee: kreeg in 1304 een school; in 1849 werd ze in drie afdelingen gesplitst; in 1865 herleefde de Latijnse school weer; in 1880 werd ze opgeheven. Een enkele maal horen we iets van buiten schoolse activiteiten der leerlingen. Op 28 december (`onnozele kinderen'-dag) kozen de Middelburgse gymnasiasten uit hun midden een bisschop en namen ze zelf een ogenblik het gezag in handen. Er vonden spelen plaats en er werd getracteerd. Het gebeuren speelde zich stellig vóór de Reformatie af. In Goes bepaalde een nieuwe schoolorde in 1681 dat de leerlingen Latijn moesten spreken. Eén van hen was verplicht de telaatkomers, de klasgenoten die Nederlands spraken en allen die een slechte aantekening gekregen hadden te noteren. Voor al deze tekortkomingen was een boete vastgesteld en deze werd aan het eind van de week geïnd. Van het boetegeld werd een uitstapje door docenten en leerlingen gemaakt. Beurzen. Er was in en na 1572 een groot tekort aan predikanten. De Zeeuwse steden kregen van de kerken het verzoek studiebeurzen te verstrekken. Middelburg besloot 1580 twee jongens op kosten van de stad bij de rector in de kost te doen. Van toen af was het regel dat de rector een aantal leerlingen in huis had, niet alleen de twee beursalen, maar ook andere jongens. Deze situatie bleef tot 1879 bestaan. De Illustere School. Graag wilden de Staten van Zeeland nog iets meer doen terwille van de kerk en van het ge west: de stichting van een Illustere School, ook wel atheneum genoemd, zoals o.a. in Deventer bestond. Het was een schakel tussen Latijnse school en universiteit. Er werden als vakken gedoceerd: theologie, rechten, filosofie, medicijnen en Grieks. De voordelen van zo'n instelling waren drieërlei: 1. De voor de universiteit bestemde jongelui konden een paar jaar langer in hun vertrouwde milieu blijven. 2. Ze kwamen beter voorbereid aan de universiteit. 3. De school zou stellig veel leerlingen van buiten aan trekken ten profijte van de stad. Dus trok men in 1585 een zeer geleerd rector aan: Jacobus G ruterus. Het staat vast dat hij colleges heeft gegeven aan tal van studenten. Zelfs, zo vermeldt Voegler, werden de colleges bezocht door weetgierige kooplui, een bewijs dat de behoefte aan hogere ontwikkeling ook buiten de stand der geleerden werd gevoeld. Toch was de werfkracht van de rector niet sterk genoeg voor het starten van een atheneum. In 1611 maakten de Staten zich ongerust over het karakter der kerk. In Leiden wonnen de Arminianen steeds meer veld en maakten ze de rechtzinnige professor Gomarus het leven zuur. De Staten wensten een bolwerk op te werpen in de vorm van een collegium filosoficum, dat eventueel tot een atheneum zou kunnen uitgroeien. Men slaagde erin Gomarus aan te trekken en weldra kwam een evenzeer beroemd man, Walaeus, ook naar Middelburg. Maar Gomarus verliet de stad al in 1614, Walaeus in 1618. Verdwenen was de hoop. In 1650 dacht men nog eens aan een atheneum en hoopte men zelfs op een uitgroei tot een universiteit. Er kwam een professor in de theologie, die in 1652 weer vertrok; ook een professor in de wijsbegeerte kwam, maar al heel spoedig moest hij worden afgezet, evenals een professor in de rechten. Tenslotte was er een docent in staathuishoudkunde en geschiedenis, die ook private colleges mocht geven in mathematica en politica. De school stopte in 1658, maar werd pas in 1666 definitief opgeheven. Toen van overheidswege de stichting van een universiteit mislukte, zette een particulier persoon er zich voor in: mr. Pieter Mogge, driemaal burgemeester van Zierikzee en van 1741-1756 afgevaardigde van Zeeland in de Staten-Generaal. Hij legateerde f 420.000 voor de stichting ervan. Leiden verhinderde echter de opzet door erop te wijzen dat de universiteit te Leiden op 13 januari 1575 op octrooi van de prins van Oranje was gesticht voor Holland én Zeeland. In 1815 werd aan Middelburg toegestaan een atheneum te starten, maar... voor eigen rekening. Dit bleek te bezwaarlijk. Wel verrees in 1825 een geneeskundige school, die tot 1866 een opleiding gaf aan toekomstige plattelands-, genees-, heel- en verloskundigen. De studenten. Nu hoger onderwijs in Zeeland niet mogelijk bleek, moesten de studenten zich naar elders begeven. De Staten waren op hun hoede. Tal van keren werd aan alle ingezetenen van Zeeland verboden zich te begeven 'in eenige scholen der Jesuïten binnen ofte buiten de Nederlanden, op straffe van ten eeuwigen dage onbekwaam te zijn eenig ambt te bedienen'. Bijgevolg trokken de studenten naar Heidelberg en Genève (waar in 1559 een universiteit was opgericht, die tussen 1567 en 1627 eenentwintig Zeeuwen trok) en, natuurlijk, naar de binnenlandse hogescholen. Men krijgt een indruk van hun voorkeur uit de volgende cijfers:


Tijdperk Zierikzee Tholen Vlissingen
Groningen, 1614-1800 14 4 11
Harderwijk, 1651-1800 18 10 21
Utrecht, 1643-1800 71 15 71
Leiden, 1578-1800 337 86 253

III. Van de Franse Tijd tot de Pacificatie (±1920). Over het tijdperk 1800-1850 zijn we, wat de praktijk betreft, bijzonder goed ingelicht. De Bree schreef zijn aardige boek: Het platteland leert lezen en schrijven. Belangwekkend is ook het rapport van de hoofdinspecteur Wijnbeek in 1838 over Zeeland, dat gepubliceerd werd in het Archief Zeeuwsch Genootschap van 1964. In 1810 kregen de Franse onderwijskundigen Cuvier en Noël de opdracht een onderzoek in te stellen naar het schoolwezen in Nederland. Zij vonden de Latijnse scholen abominabel slecht; de lagere scholen daarentegen uitzonderlijk goed. Begrijpelijk, want seder de Revolutie (1795) hadden de schoolwetten van 1801, 1802 en vooral van 1806 grote verbeteringen bewerkt. I. De Calvinistische kerk had haar monopolie op het terrein van het onderwijs verloren. Voor andersdenkenden was de openbare school toegankelijk geworden. In 1796 was al bepaald: in de scholen mag geen onderwijs in leerstellige geloofsbegrippen van enig godsdienstig genootschap gegeven worden, noch mogen boeken, diergelijke begrippen bevattende, gebruikt worden. De wet van 1801 was positiever: de leerlingen moest bijgebracht worden de kennis en het gevoel van wat zij aan het Opperwezen, aan de Maatschappij en aan hun Ouders verschuldigd waren. Hiermee werd de openbare school geenszins een neutrale school. Ze ging uit van een christendom boven geloofsverdeeldheid. Ze droeg een algemeen christelijk karakter. Daarvan getuigde niet alleen het gepaste gebed, waarmee dagelijks de lessen werden aangevangen en besloten. De Algemene Boekenlijst, in 1810 opgesteld, bewijst het ook. In de 'onderste' klas werd o.a. aanbevolen: 'Verhaal van het allerbeste kind het welk in de wereld is geweest' van H.J. Nieuwold. Voor de middelklas werd genoemd: G. van Alphens 'Het leven van Jesus voor kinderen' en voor de hoogste klas: 'Uitgezochte bijbel verhalen tot een Leesboek voor de Jeugd', door H.P.C. Henke. Ook de Bijbel kwam in de lijst voor. Op den duur kwam er van twee zijden verzet en aandrang op meer leerstellig onderwijs. In de eerste plaats van de afgescheidenen. Wijnbeek trof er een voorbeeld van aan in Veere. Zeker, de onderwijzer A.Westveer had kunde en aanleg, maar hij had zich losgemaakt van de Ned.Herv. kerk en zich overgegeven aan overdreven godsdienstige begrippen. Men merkte het aan zijn neerhangende hoofd en kwijnend oog. In de tweede plaats kwam verzet van streng katholieke zijde. In Graaum, b.v. was de onderwijzer protestant, maar de bevolking rooms. Wijnbeek schreef het hieraan toe dat het aantal leerlingen en bijgevolg het onderwijzerstractement zeer gering was. De spanningen t.a.z. van de school, hierdoor in verschillende streken opgeroepen, trachtte men in 1842 op te vangen door de bepaling dat bij de benoeming van onderwijzers acht zou worden geslagen op de godsdienstige gezindheid van het merendeel van de bevolking. 1848 bracht vrijheid van onderwijs en de rooms-katholieken en de confessioneel-hervormden hebben er in Zeeland gebruik van gemaakt, al bracht dit grote financiële offers mee. Immers: de ouders moesten alle onkosten voor hun rekening nemen. Het zou tot 1917 duren voor het bijzonder en het openbaar onderwijs financieel gelijkgeschakeld werden. Aan de verslagen, jaarlijks uitgebracht aan de Staten Generaal, ontlenen we de ontwikkeling van de niet-gesubsidieerde scholen:


openbare lagere scholen prot. Scholen r.k. scholen
1850 114 - -
1875 152 16 7
1900 164 31 11
1925 (met subs) 134 66 44

Behalve van de niet-gesubsidieerde scholen konden de strenggelovige ouders gebruik maken van Bijzondere scholen IIde klasse. Dit waren scholen voor rekening van het hoofd. Dit type bleef zich, zij het in klein getal, nog lang handhaven. In 1900 waren er nog drie protestantse scholen en was er één r. k . 2. Den Haag geeft richtlijnen en verordeningen. De Staatsregeling van 1798 schreef voor dat er een Agent voor de Nationale Op voeding zou komen, een soort van minister van O.K. en W. dus. Weldra toog een agent met zijn ambtenaren aan het werk. Aan alle scholen in den lande werden algemeen geldende voorschriften toegezonden. Zo werd bijv. een Reglement van Orde in 1801 opgesteld. Artikel zes bepaalde dat in de schoolvertrekken de grootst mogelijke reinheid en zindelijkheid moest heersen; tweemaal per week moesten ze gezuiverd worden. Artikel acht schreef voor dat de lessenaar van de onderwijzer zo geplaatst moest zijn, dat hij heel de school kon overzien. Artikel 20 regelde de leerstof: de eerste klas leerde lezen; de tweede schrijven en wat hoofdrekenen; de derde rekenen en taal. Dit alles klassikaal. Waren er meer dan 60 leerlingen, dan was er reden om aan een ondermeester te denken. In 1815 handhaafde men, terecht, de getroffen maatregelen. Een zwak punt was, dat men de vele particuliere scholen, kostscholen en instituten niet kon dwingen de voor schriften op te volgen. Er was geen stok om mee te slaan. In 1857 werd het aantal vakken uitgebreid met aardrijkskunde, geschiedenis, natuur kennis en tekenen. Op heel wat scholen werden ze al gegeven. Voor het m.u.l.o. wees men o.a. de moderne talen en gymnastiek aan. 3. Schooltoezicht. In 1801 werd voor Zeeland een drietal schoolopzieners aangesteld. Het waren: S.F. Huet, Waals predikant te Vlissingen, A. van Deinse Jzn., predikant te Middelburg en A. Uyttenhooven, predikant te Brouwers haven. Een ijverig schoolopziener kon enorm veel goeds uitrichten. Wijnbeek zag er in Zeeland vijf aan het werk. Hij roemde ze allen. Per 1 januari 1858 werd er een provinciaal inspecteur aangesteld, die de schoolopzieners kon leiden en stimuleren. Het was C.M. van Visvliet (1819-1893). Hij ijverde met name en met goed gevolg voor de stichting van een Rijkskweekschool. Deze kwam in 1877 te Middelburg tot stand. 4. Betere regeling van de onderwijsbevoegdheid. De opleiding via het kwekelingschap bleef hetzelfde, maar driemaal per jaar was er voor adspirant-onderwijzers gelegenheid een examen af te leggen voor het college van de provinciale schoolopzieners. Zij ontvingen de vierde rang na een voldoend examen in lezen, schrijven en de beginselen der rekenkunde; de derde rang vereiste ook rekenen met breuken en enige kennis van de Nederlandse taal; de tweede rang vroeg enig begrip van aardrijkskunde en geschiedenis en de eerste rang goede bekendheid met natuur- en wiskunde. De rangen vervielen in 1857. Vanaf dit jaar werd er veel aandacht geschonken aan normaallessen. Er werden oefenscholen aangewezen in Middelburg, Goes, Zierikzee en Tholen. Op geregelde tijden kwamen de onderwijzers van een schooldistrict bijeen om onderlinge problemen te bespreken. Wijnbeek maakte zo'n onderwijzersgezelschap mee te Goes. 'De werkzaamheden, veelal door de schoolopziener bestuurd, hadden er eene zeer nuttige strekking', noteerde hij. 5. Armenscholen. Een laatste pluspunt is het aansporen van hogerhand tot het stichten van armenscholen in de steden. Onder de Republiek was hier weinig van gekomen. Weldra werd het welhaast een prestige-kwestie er één of meer binnen de muren te hebben. In Middelburg vond Wijnbeek twee armenscholen, één met ruim 800 leerlingen en één met 600. Zierikzee telde op zijn armenschool 400. Om een indruk te geven van de levendigheid van Wijnbeeks rapporten laten we zijn verslag over de school te Hoek (Zeeuws-Vlaanderen) volgen: Te Hoek is de onderwijzer Waeghart door krankzinnigheid voor zijn post onbekwaam geworden. Twee zijner zonen namen de school waar. De jongste, Abraham, staat aan het hoofd. De oudste, Aernout, is hem behulpzaam. Hier werd nog gespeld op de oude manier. Aernout liet bij beurte een zeker getal kinderen van hun plaats komen en een kring vormen. Hij stond in het midden en liet hen spellen. Maar zo kon hij niet bemerken dat de overige kinderen zijner klasse speelden of niets deden. Abraham ging evenzo te werk bij het lezen. Dat hieruit gewoel, gedruis en wanorde ontstonden, is niet te verwonderen. Ik was reeds een geruime tijd in de school, vóór dat de onderwijzers mij ontdekten. De nieuwe maten en gewigten werden een weinig behandeld. Er werd wat gerekend, doch niet uit het hoofd, schreeuwend gezongen en goed geschreven. De Bree, uitstekend kenner van de materie, vraagt zich af: Wat deed de regering na 1800 voor het volksonderwijs? En hij merkt op: Voor scholenbouw werden belangrijke bedragen uitgegeven; het schooltoezicht was behoorlijk geregeld. Maar voor het kind deed men niets. Aan leerplicht werd niet gedacht. Beperking van kinderarbeid liet nog jaren op zich wachten. We kunnen er aan toevoegen dat ook menig onderwijzer te kort werd gedaan. Treurig was soms het inkomen. In Vlissingen ontving het hoofd van de stads-Franse meisjesschool f 200,— stadstraktement en een klein bedrag aan schoolgelden. Een bijstandswet of pensioenregeling ontbrak. De Bree vertelt van een oude onderwijzer te Cadzand, die blind werd en zonder ingrijpen van de schoolopziener als een afgeleefd paard aan de dijk gezet zou zijn. De Latijnse scholen. In 1815 kregen de Latijnse scholen een nieuw studieprogram. Aan de klassieke talen werden wiskunde, oude en nieuwe geschiedenis, oude en nieuwe aardrijkskunde en fabelkunde toegevoegd, maar geen moderne talen. Een succes werd het niet. De Latijnse scholen hadden gebloeid toen ze, lang geleden, een onderbouw hadden gekend. Maar sedert het onderwijs zich steeds meer beperkte tot de oude talen, was de groei eruit geraakt. In de veertiger jaren poogde men in Middelburg de school nieuw leven in te blazen, door een fusie met een Franse school. In Zierikzee volgde men dit voorbeeld min of meer. In Vlissingen ontbrak na 1795 een Latijnse school. Toen in 1867 aan de universiteiten de colleges niet langer in het Latijn gegeven werden, werd de aantrekkingskracht der scholen nog geringer. De wet op het onderwijs van 1876 bracht het Gymnasium nieuwe-stijl. Zierikzee hief de Latijnse afdeling op. De laatste rector werd aangesteld tot privaatdocent op een salaris van f 1200,—. Hij mocht van elke leerling geld vragen, maar niet meer dan f 40,— 's jaars. Alleen Middelburg had nu nog een gymnasium. De ontwikkeling na 1850. Vanaf omstreeks 1850 komt er steeds meer specialisatie in het Zeeuwse onderwijs, een bewijs van modernisering. Met behulp van enkele doorsneden hebben we getracht hier van een beeld te geven. De gegevens zijn ontleend aan de Verslagen, ieder jaar aan de Staten-Generaal aangeboden. Het hoger- en middelbaar onderwijs. 1850: een klinische school in Middelburg, een gymnasium in Middelburg, een Latijnse school in Zierikzee. 1875: een Latijnse school in Middelburg en Zierikzee, een H.B.S. in Middelburg, Zierikzee en Goes. 1900: een gymnasium in Middelburg; een H.B.S in Middelburg, Zierikzee, Goes en Vlissingen. 1925: een gymnasium in Middelburg; een H.B.S. in Middelburg, Goes, Zierikzee, Vlissingen, Terneuzen, Oostburg, een juvenaat in Hulst. De opleiding tot onderwijzer. 1850: normaallessen. 1875: normaallessen, in 1877 een Rijkskweekschool. 1900: normaallessen, Rijkskweekschool. 1925: normaallessen, drie Rijkskweekscholen en een Prot.-Chr. kweekschool (statistiek van 1929). Technisch onderwijs. 1875: Tholen heeft een tekenschool. 1900: een tekenschool te Tholen, ambachtsscholen in Middelburg, Hulst, Vlissingen, Hontenisse, Terneuzen, Tholen. 1925: bovendien een avond-vakteken school in Axel, Goes, Hulst, Oost burg, St.-Annaland, Terneuzen. Kortgene heeft een ambachtsteken school. Handelsonderwijs. 1925: een hogere handelsschool in Middel burg, Vlissingen en Goes. Een handelsdagschool in Hulst. Nijverheidsonderwijs. 1925: Middelburg heeft een huishoud school; Goes een vakschool voor meisjes; Vlissingen een avondschool voor nijverheidsonderwijs. Nautisch onderwijs. 1925: een zeevaartschool te Vlissingen. Onderwijs aan volwassenen. 1850: vijf zondagsscholen en zeven herhalingsscholen. 1875: burgeravondscholen te Middelburg, Goes en Vlissingen. 1900: ook in Zierikzee is een burgeravond school. 1925: geen gegevens. De Verslagen, waaraan deze gegevens zijn ontleend, zijn buiten gewoon onoverzichtelijk. Er zijn stellig lacunes in het schema en de lezer dient er meer een impressie in te zien dan een accuraat geheel. Zeeland kwam met zijn specialisatie, vergeleken met de andere provincies, wat achteraan. Kwam het door de ietwat geïsoleerde ligging? Die moet vooral vroeger een rol hebben gespeeld bij vacatures. Met verbazing, zelfs met enig ongeloof, leest men welk een moeite de eerste direkteur van de H.B.S. in Zierikzee, G. Kok jr., zich in de zestiger jaren van de vorige eeuw moest getroosten om zijn familie in Amsterdam op te zoeken. Met zijn vrouw reisde hij eerst in een rijtuig naar Viane en stak daar in een vissersboot over naar Stavenisse. Per rijtuig ging het verder naar Tholen, dan in een roeiboot over de Eendracht en dan weer per rijtuig naar Bergen op Zoom. Nu ging het per trein naar Keulen en vandaar via Arnhem naar Amsterdam. Dit heette de snelste verbinding te zijn. Men kon ook op een schip in tien uren naar Rotterdam varen en daar de trein nemen. Sindsdien is er verbetering gekomen. Maar nog in 1944 was er achterstand. Ons land telde toen veertien middelbare technische scholen; in Zeeland ontbrak dit school type.