Molen

Uit Wiki ZB
Ga naar: navigatie, zoeken
Molen

Het ontstaan van de molen dient te worden gezocht in de prehistorie, toen het graan werd fijngewreven tussen een wrijf steen en een daarvoor met de hand heen en weer bewogen wrijver. Beide waren min of meer platte natuurstenen die door gebruik uiteraard vlak werden geslepen. De graankorrels werden tussen beide oppervlakken uitgewreven, waardoor de voedzame kern van de harde bast werd ontdaan. Een en ander was een uitermate zware taak. Het ontwikkelen van een koppel maalstenen, waar bij de ene over de andere kon worden gedraaid, moet een enorme verbetering hebben betekend. Waarschijnlijk een 600 jaar voor chr. werd een volgende uitermate belangrijke fase bereikt, door gebruik te maken van waterkracht. Men liet water op schoepen van een scheprad lopen en de hierdoor veroorzaakte ronddraaiende beweging werd via een eenvoudig mechanisme overgebracht op de molenstenen. Uiteraard kon dit principe alleen maar worden toegepast bij beken en rivieren, waar veel verval is. Door gebruik te maken van dit principe is in de middeleeuwen de getijmolen ontstaan. Men liet door de inkomende vloed een groot reservoir of bassin volstromen. Op het moment van hoogwater sloot men deze 'houwer' af en na zes uur liet men dit opgestuwde water via een scheprad ontsnappen. De getijmolen is vooral van waarde waar het tijverschil erg groot is, dus wat Nederland betreft in het zuidwestelijk deel, met name in Zeeland. De eb- en vloedmolen van Zierikzee wordt reeds in 1220 genoemd. Er waren er ook in Middelburg (twee), Reimerswaal, Tholen, Veere en Vlissingen (zes). Van de molen van Goes is het gebouw nog aanwezig en in Sas van Gent zijn nog verscheidene watergangen. Het nadeel van dit type molen is dat per getij maar betrekkelijk kort kan worden gemalen en, doordat elk volgend getij bijna een uur later komt, er altijd van onregelmatigheid sprake is. Na mensenkracht en waterkracht komt in de middeleeuwen een derde bron van energie in gebruik: de paardekracht, met de paarden molen, ook wel rosmolen genaamd. Hier brengen een of twee in de rondte lopende paarden een groot horizontaal wiel in beweging welke beweging wordt overgebracht op één of twee koppels (kleine) maalstenen. Of schoon bescheiden van kracht, door hun regelmaat en constante snelheid waren ze van betekenis; in het bijzonder voor grutterijen waar boekweit werd gebroken tot grutten. Bovendien waren ze van belang in tijden van belegering: de panden, waarin ze waren gevestigd waren niet als zodanig te herkennen (geen wieken of watertoevoer), zodat de aanvaller bij zijn beleg dit gebouw niet kon verwoesten om zodoende de verdediger door uithongering tot overgave te dwingen. De windmolen komt in de 11e eeuw in gebruik. Alhoewel over het ontstaan de sluier wel nooit zal worden opgelicht, is algemeen de gedachte dat het de Arabieren zijn geweest die in de 6e of 7e eeuw een systeem hebben ontwikkeld om de windkracht in dienst te stellen van de mens; mogelijk in ronde gebouwen, opgetrokken uit natuur steen. Het principe werd in de 10e of 11e eeuw door terugkerende pelgrims naar NVV Europa meegebracht. Bij gebrek aan steen kwam er inheems materiaal voor in de plaats: hout, waarmee echter meestal hoekige gebouwen konden worden opgetrokken. Het 'huis' van de ons bekende standerdmolen kwam zo tot stand. Om de wind van alle kanten te kunnen op vangen, bestond de volgende ontwikkeling uit het plaatsen van het houten huis op een vertikale standerd, zodat dit mèt het wiekenhuis naar alle richtingen kon worden gedraaid. Van dit type standerdmolen zijn er in Zeeland nog vier aanwezig: Hontenisse, Kruiningen, Retranchement, St.-Annaland. Voorheen waren er uiteraard nog veel meer van dit type in Zeeland, doch mogelijk zijn deze ten gevolge van stormen gesneuveld. Bekend is, dat de storm van 9 november 1800 de standerdmolens van Aagtekerke, Meliskerke, Grijpskerke, Nieuwland en één van Vlissingen, die alle een labiele constructie hadden, verwoestte. Wanneer dan ook de baksteen steeds meer gemeengoed en dus goedkoper wordt, gaat men ertoe over molens van dit materiaal te bouwen en ontstaat de ronde stenen bovenkruier. Gezien het agrarisch karakter van Zeeland bestaan alle dorpen uit lage bebouwing. De korenmolens staan vrijwel alle op een paar honderd meter afstand van deze lage kernen, zodat het grondzeilertype, evenals trouwens de standerdmolen, weinig last van windbelemmering heeft. Plaatst men de molen in het dorp, dan zal deze hoger dienen te worden opgetrokken, met overigens het voordeel dat de afstand tot de klanten korter wordt en het vervoer goedkoper. Om ook van deze hogere molens de wieken en staart te kunnen vastzetten is men genoodzaakt rond de romp een galerij, stelling of balie te maken: de stelling- of baliemolen ontstaat. Deze omloop kan ook door een bergrand rond de molen worden gevormd. Trouwens, verscheidene molens zijn op een molenberg of `meulenbelt' gebouwd zodat een stellingmolen niet nodig was. De hoogste vorm van stellingmolen is de stadsof walmolen: een enorme romp staande op een hoge stadswal; en dan nog hoog opgetrokken om de wind te kunnen vangen boven de punten van de daken van de hoge stadshuizen: Goes, Hulst, Middelburg, Sluis, Tholen, Vlissingen, IJzendijke en Zierikzee. Als typisch Zeeuws mogen worden gekenmerkt de kleine zes- of achtkante molens met vertikale veldmuren en laag ingesnoerde velden. Ze zijn geplaatst op zes, respectievelijk acht gemetselde teerlingen: St.-Philipsland, Aagtekerke, Serooskerke, Arnemuiden, Borssele, ’s-Heer Abtskerke en Kruiningen. Vroeger waren nog twee typen molens in de provincie Zeeland vertegenwoordigd: de wipmolen en de paltrok. De laatste was al tijd een houtzaagmolen, geheel van hout gebouwd en staande op een grote gemetselde ring. Om de wieken op de wind te zetten draaide men de gehele molen op de genoemde ring en niet, zoals bij de normale molen, alleen de kap met wiekenkruis. Er stonden er een viertal bij Nieuwland, waarover hieronder meer. De wipmolen vertoont grote gelijkenis met de standerdmolen, zij het dat het bovenhuis veel kleiner is. Dit is logisch wanneer men weet dat in de wipmolen de molenstenen enz. niet in het bovenhuis doch beneden in de ondertoren zijn gesitueerd. Van dit type kon men er een aantreffen in Noordwelle en in Gapinge. Opvallend in het Zeeuwse landschap zijn de achtkantige rieten molens van Kerkwerve en Ovezande: Hollandse watermolens uit respectievelijk Zuiden Noord-Holland en tot korenmolens ingericht. De opkomst van de molens liep recht evenredig met de groei van de dorpen en steden. De bloei ging door tot diep in de 19e eeuw. De neergang is enerzijds het gevolg geweest van het ontstaan van de machinale maalderij, die onafhankelijk van de wind is, en van de invoering van de 8-urige werkdag, waarvan de op onregelmatige tijden waaiende wind zich weinig aantrok; anderzijds van de ontwikkeling van het grootbedrijf, met zijn laboratoria voor research, zijn enorme wagenpark en dus snelle levering vaak vanuit regionale depots, en niet te vergeten van de cooperaties. Tegen dit alles kon het kleinbedrijf moeilijk op. Mogelijk betekent de arme bakker' en het 'op de molen gemalen meel' van de laatste jaren een kleine verlichting. Enkele korenmolens hadden naast de maal stenen ook een pelsteen voor het pellen van gerst tot gort, hetgeen tot het einde van de eerste wereldoorlog werd gedaan. De molen `De Hoop' in Middelburg was oorspronkelijk pelmolen evenals de 'Oranjemolen' te Vlissingen. Bijna alle molens hebben een 'buut' (buil een soort zeef) om de beroemde Zeeuwse bloem te kunnen maken. In enkele grotere gemeenten zijn naast korenmolens ook andere industriemolens als olie- of houtzaagmolens geweest, waarvan geen resten meer worden aangetroffen (Goes, Middelburg en Biervliet). In Domburg schijnt in de 16e eeuw een papiermolen te hebben gestaan. Uitermate belangrijk is de geschiedenis van een compagnie die van 1722 tot 1908 de houthandel bedreef en bij Nieuwland acht molens deed bouwen, waarvan vier, zoals reeds vermeld, van het paltrok-type. Een en ander is beschreven door F.P. Polderdijk in `De houtzaagmolens bij Nieuw land van 1722 tot 1902', gepubliceerd in 'Archief' 1936, p. 49-106. Er waren enkele watermolens: bij Kerkwerve een rieten achtkant, die de Polder Schouwen bemaalde (in 1913 gesloopt) en twee stenen bovenkruiers bij Poortvliet en St. Maartensdijk (respectievelijk in 1875 en 1923 gesloopt). Traditioneel voor de Zeeuwse molens is dat de roeden rood geschilderd zijn; overal elders in den lande zijn deze zwart geteerd. Verscheidene molens hebben een gevelsteen; de meeste hebben slechts een inscriptie met namen, initialen en/of data, doch enkele zijn geïllustreerd: een windmolen, afgebeeld op de steen in het molenaarshuis te Dreischor, één of meer wapenschilden in Oosterland (2), Poortvliet (1), Veere (1), Middelburg (Seisbolwerk, 5), Oost-Souburg (1), Hulst (1), terwijl Sluis een brak (=een soort hond) afbeeldt. Vooral de steen van Hulst (stadsmolen) en die van de Seismolen te Middelburg zijn uniek. Ook treft men enige fraaie baarden aan o.a. bij de molen 'De Hoop' te Zierikzee en `De Koning' te Middelburg, doch vooral de uit 1752 daterende `eypen' (=iepenhouten) baard aan de molen te Oosterland is vrijwel de fraaiste in geheel Nederland! Naast de activiteiten van de overheid, waar Rijk, Provincie en Gemeente met belangrijke subsidies de restauraties entameren, heeft ook de vereniging `De Hollandse Molen' sedert haar oprichting in 1923 vele activiteiten in Zeeland ontplooid. 17 januari 1975 werd een vereniging `De Zeeuwse Molen' opgericht. Het 'Verslag der Provinciale Zeeuwsche Schoonheids- en Archeologische Commissie over het jaar 1926', met als bijlage de 'Lijst van de windmolens in Zeeland, aanwezig op 1 augustus 1926' is in feite de eerste provinciale molenverordening in Nederland. Zie kleurenplaat XVII; t.o. pag. 304.


AUTEUR

M. v. Hoogstraten

LITERATUUR

Verslag Prov. Zeeuwsche Schoonheids- en Archeologische Commissie 1926: Lijst windmolens 1926. Collot d'Escury, Molens. Van Hoogstraten, Molens van Zeeland.


AFBEELDING

De Aardenburgse standerdmolen die in 1912 door de eigenaar werd afgebroken. De korenmolen van Biegekerke; grondzeiler. De stelling- of baliemolen van Burgh. Kruinigen heeft een zeskantige molen met vertikale veldmuren en laag ingesnoerde velden.

Kleurenplaat: Boven: De molen te Kloetinge.