Michiel Adriaanszoon de Ruyter/EvZ1982-1984
(Vlissingen 24 maart 1607-de baai van Syracuse 29 april 1676). Luitenant-admiraal-generaal; opperbevelhebber van de Nederlandse vloot. Hij werd geboren als zesde kind in het gezin van Adriaan Michielsz., een eenvoudig zeeman en later bierdragersknecht. Werd van school weggejaagd wegens ongedurigheid en werkte enige tijd in de lijnbaan van de Lampsins. Het verhaal dat hij rond zijn 12de jaar de St. Jacobstoren beklom om over zee uit te kunnen kijken heeft aan overtuiging gewonnen sinds werd aangetoond dat de toren rond die tijd in de steigers heeft gestaan. Op 3 Augustus 1618 ging hij als hoogbootsmansjongen voor het eerst naar zee, waarschijnlijk op de 'Gouden Haen' van Pieter Adriaansz. Ita. In 1622 diende hij in het Staatse leger voor Bergen op Zoom, daarna aan boord van een oorlogsschip. Gewond en gevangen genomen in de Golf van Biskaje ontvluchtte hij en trok te voet, bedelend, door Frankrijk naar Vlissingen. Daarna voer hij weer op koopvaardijschepen en walvisvaarders en klom daarbij op tot stuurman. In 1637 kruiste hij, als kapitein van een kaperschip uitgerust door de Lampsins, voor de Vlaamse kust; ook in de jaren daarna voer hij als kaperkapitein of schipper ter koopvaardij, in 1640 op de 'Vlissingen' van de Lampsins naar Brazilië. In 1641 deed hij dienst als schout-bij-nacht in de hulpvloot, die onder Arnout Gysels naar het tegen Spanje in opstand gekomen Portugal werd gezonden. Vooral dankzij De Ruyters optreden liep de ontmoeting met een Spaanse vloot bij St.-Vincent niet op een nederlaag voor de onzen uit. In de volgende jaren voer en handelde hij, voor andermans en eigen rekening, in de hem reeds bekende streken van Europa, Noord-Afrika, Brazilië en West-Indië. Op deze wijze verwierf hij zich een bescheiden vermogen, waarvan hij met zijn derde vrouw, Anna van Gelder, in januari 1652 stil aan de wal wilde gaan leven. In juli 1652, na het uitbreken van de Eerste Engelse oorlog, accepteerde hij echter voor één tocht een benoeming tot vice-commandeur bij de Zeeuwse admiraliteit. In augustus leverde hij als zelfstandig eskadercommandant slag tegen een sterkere Engelse vlooteenheid onder Sir George Ayscue, die gedwongen werd naar Plymouth terug te wijken. Tijdens deze oorlog nam De Ruyter onder Witte de With en Maarten Harpertsz. Tromp nog deel aan de zeeslagen bij Duins (oktober 1652), Dungeness (december 1652), Portland (februari/maart 1653), Nieuwpoort (juni 1653) en Terheide (augustus 1653). In november van dat jaar werd hij, nadat de Staten van Holland besloten hadden voor elk der drie Hollandse admiraliteiten een vice-admiraal en een schout-bij-nacht aan te stellen, benoemd tot vice-admiraal in vaste dienst bij de Amsterdamse admiraliteit. Vooral op aandrang van de raadpensionaris Johan de Witt accepteerde De Ruyter deze functie –anders was hij later nooit tot luitenant-admiraal van de Staatse vloot benoemd geweest. In het voorjaar van 1655 verhuisde hij van Vlissingen naar Amsterdam. Hij had dan reeds zijn eerste tocht met een eskader oorlogsschepen naar de Middellandse Zee gemaakt ter bescherming van onze koopvaarders. In de volgende jaren werd hij opnieuw naar dat gebied gezonden; onder Van Wassenaer van Obdam maakte hij een tocht naar het door Zweden bedreigde Dantzig; hij sloot een verdrag met de heerser van Salee in Noord-Afrika en kruiste voor de kust van Portugal om dat land ertoe te brengen een door ons voorgestelde regeling betreffende Brazilië te aanvaarden. In 1659 werd De Ruyter naar Denemarken gezonden om het opperbevel over de Nederlandse vloot aldaar over te nemen van Van Wassenaer. Hij leidde de verovering van Funen en het bombardement op Nyborg dat vervolgens werd genomen; Zweden zag zich hierdoor uiteindelijk genoodzaakt vrede te sluiten met Denemarken. De Deense koning verhief De Ruyter daarop in de adelstand en verleende hem een wapen (1660). In 1661 vertrok De Ruyter opnieuw met een eskader naar de Middellandse Zee; na zijn terugkomst in 1663 werd hij in 1664 nog maals daarheen gezonden. Tijdens zijn verblijf aldaar ontving hij de geheime opdracht naar West-Afrika, de Antillen en Amerika te zeilen, om onze door de Engelsen in vredestijd veroverde bezittingen te hernemen. In augustus 1665, inmiddels luitenant-admiraal, wist hij behouden Delfzijl binnen te lopen na een succesvolle tocht. De Ruyter werd nu benoemd tot opvolger van de in de slag bij Lowestoft gesneuvelde opperbevelhebber Van Wassenaer van Obdam, in plaats van de als zodanig tijdelijk fungerende Cornelis Tromp. In de zomer van het najaar van 1665 bleef een ontmoeting met de Engelsen uit. Een aantal rijkgeladen Oostindiëvaarders werd echter behouden in de vaderlandse havens gebracht. In 1666 leverde De Ruyter op zijn nieuwe vlaggeschip 'De Zeven Provinciën' tweemaal slag met de Engelsen. In de Vierdaagse Zeeslag (11-14 juni) behaalde hij de overwinning, in de Tweedaagse Zeeslag (4-5 augustus) moest hij wijken voor de Engelsen, dankzij de lafhartigheid van een aantal kapiteins en het eigenzinnig optreden van Tromp. Door een meesterlijke terugtocht naar en door de Vlaamse banken wist hij echter de Nederlandse vloot behouden in de Wielingen binnen te brengen; slechts twee schepen waren verloren gegaan. In 1667 werd onder leiding van De Ruyter en Cornelis de Wit de tocht naar Chatham ondernomen. Een aantal Engelse oorlogsschepen werd vernield, het admiraliteitsschip de `Royal Charles' naar Hellevoetsluis gevoerd. Gedurende de zomer hield De Ruyter de Theems geblokkeerd en de Engelse zuidkust gealarmeerd. Eerst in 1671 werd opnieuw een vloot onder De Ruyters bevel uitgerust. Hiermee behaalde hij na het uitbreken van de Derde Engelse oorlog in 1672 een overwinning op de Engels-Franse vloot in de slag bij Solebay (7 juni); het jaar daarop wist hij de vijand tot wijken te brengen in de slagen op de Vlakte van Schooneveld (7 en 14 juni) en bij Kijkduin (21 augustus), waardoor een landing op onze kust onmogelijk werd gemaakt. Willem III had De Ruyter inmiddels benoemd tot luitenant-admiraal-generaal (21 februari 1673) en een verzoening teweeg gebracht tussen hem en Cornelis Tromp. Gedurende de winter van 1672 op 1673 was De Ruyter belast met de zorg voor de kustverdediging; door Amsterdam werd hij benoemd tot commandeur over de militie aan het IJ. In 1674 werd hij met een gedeelte van de vloot naar West-Indië gezonden, nadat de vrede met Engeland tot stand was gekomen; een aanslag op Martinique mislukte daar het plan daarvoor uitlekte. Het jaar daarop werd De Ruyter, op speciaal verzoek van Spanje, onze bondgenoot in de oorlog met Frankrijk, met een te klein en slecht geëquipeerd eskader naar de Middellandse Zee gezonden, waarmee zijn opdrachtgevers feitelijk zijn doodvonnis tekenden. De Ruyter, die dit zelf maar al te goed besefte, had de Staten, die hem op zijn oude dag een laffe houding verweten, dan ook toegebeten: ‘De Heeren hebben mij niet te verzoeken, maar te gebieden, en al wierd mij bevoolen ’s Lands vlagh op een enkel schip te voeren, ik zou daarmee t’zee gaan en daar de Heeren Staten hunne vlag betrouwen, zal ik mijn leven waagen.’ Zeer onvoldoende gesteund door de Spaanse vloot leverde hij op 8 januari slag tegen de Fransen op Stromboli en op 22 april bij de Etna. In februari had hij een aantal op de galeien geplaatste Hongaarse predikanten bevrijd. Gedurende de slag bij de Etna werd De Ruyter zwaar gewond; 29 april stierf hij aan boord van zijn vlaggeschip de 'Eendracht' in de baai van Syracuse. Zijn stoffelijk overschot werd gebalsemd en aan boord van de `Eendracht' naar patria overgebracht. Op 18 maart 1677 vond de begrafenis plaats in het koor van de Nieuwe Kerk te Amsterdam. Een marmeren tombe door Rombout Verhuist dekt het graf. Te Vlissingen werd op 25 augustus 1841 zijn standbeeld onthuld. De Ruyter was een groot zeeman, een vasthoudend en eerlijk koopman, een zeer bekwaam strateeg en tacticus, hoewel hij ook heel opvliegend kon zijn. Hij was zeer geliefd bij het scheepsvolk, dat hem de ere naam Bestevaer gaf; hij genoot het volste vertrouwen van zijn superieuren en de hoogachting van vriend en vijand. Hij was zeer plichtsgetrouw, bleef steeds zeer eenvoudig en gaf in alles God de eer.