Landarbeiders(bonden)

Uit encyclopedie van zeeland
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Landarbeiders(bonden)

Tekst uit de Encyclopedie van Zeeland 1982-1984


Vóór 1800 lag in de agrarische sektor de nadruk bij een betrekkelijk groot aantal kleinere boerenbedrijven en waren er verhoudingsgewijs weinig landarbeiders. In de 19e eeuw waren vooral de jaren 1850-1880 gunstig voor de boerenstand. In die eeuw groeide de landarbeidersstand 'onrustbarend', zodat deze groep regionaal 3 tot zelfs 5 maal zo groot was als het aantal boeren. Ondanks betere tijden voor de boer de crisis na 1880 dus niet meegerekend waren en bleven het kwade tijden voor de landarbeidersstand, ook nog in het eerste kwart van de 20e eeuw. In 1848 concludeerde een onderzoekscommissie: 'Er is in het algemeen weinig of geen welvaart bij de arbeidende klasse aanwezig; zijn toestand verergert door de toenemende bevolking en de mindere verdiensten als 't ware dagelijks. Gehele gezinnen leiden hun kinderen tot bedelen, houtdieverij en dergelijke arbeid op'. Dat de landarbeiders een vergeten groep in het zuidwesten vrijwel niets van betere tijden merkten kan aan twee oorzaken worden toegeschreven:

1) een te groot aanbod van arbeidskrachten (wet van vraag en aanbod)

2) de geïsoleerde geografische ligging (mobiliteit was moeilijk).

Daarbij kwam dat de in 't noorden wel een rol spelende agrarische industrie (aardappelmeel, strokarton) aan Zeeland voorbij g ing. Veel landarbeiders zochten in de 19e eeuw hun heil in landverhuizing. Op Schouwen-Duiveland bijv. was er vrijwel geen enkele landarbeidersfamilie die geen verwanten in de V.S. had. De landarbeiders waren volgzame mensen die, als ze maar werk hadden, zich al rijk voelden als ze aardappelen en brandstof voor de winter in huis hadden en in november een varken konden slachten. Dat hun behuizing (meestal) erbarmelijk was en hun werktijden (als ze werk hadden) lang, waren ze van vader op zoon gewend. Contact met de rest van Nederland bestond er voor de meesten in 't geheel niet. Er werden alleen streekblaadjes gelezen. Gedurende de eerste wereldoorlog stegen de lonen: als in daggeld gewerkt werd van f 1,— naar

f 2,— of f 2,50 per dag, voor volwassen mannen. Er waren toen velen gemobiliseerd en het aanbod was daardoor geringer. Toch werden ze er niet veel beter van want de prijzen stegen mee.

Vakbondswerk

De eerste afdeling van de toenmalige Algemene Nederlandse Landarbeidersbond kwam in 1913 in Kats tot stand. In 1918 telde de A.N.L.B. in Zeeland 5 afdelingen met in totaal 240 leden (Groningen 67 afdelingen met 4738 leden). Andere vroege afdelingen waren Nieuwerkerk, St.-Maartensdijk en Nieuwvliet. Zowel de R.K. Landarbeidersbond St.-Deus Dedit als de Nederlandse Christelijke Landarbeidersbond stichtten hun eerste afdeling in Oud Vossemeer, resp. in 1915 (15 leden) en 1916 (34 leden). De N.C.L.B. telde in 1919 reeds 15 afdelingen. De afdelingen kwamen vaak niet dan na veel strijd tot stand, met vallen en opstaan, wegens repressie van werkgevers. In het begin van de 20er jaren kende men zelfs weer sterke teruggang. Belangrijke groei kwam pas in de 30er crisisjaren, toen vooral veel losse arbeiders soms zelfs het gehele jaar werkloos werden. Zo had de A.N.L.B. in 1929 in Zeeland 7 afdelingen (195 leden) en in 1933 reeds 50 afdelingen (2591 leden), St.-Deus Dedit tezelfder tijd 38 (2969 leden). De N.C.L.B. telde toen 3474 leden en in 1940 zelfs 81 afdelingen. In die jaren bleven de ledentallen vrijwel constant. De bonden hadden werkelozenkassen, die per jaar ten hoogste 7 weken uitkering konden verlenen, aan gehuwden f 7,40 per week, aan ongehuwden f 4,80. Daarna kon men een beroep doen op de Rijkssteunregeling, mits de betreffende gemeente(raad) zich daarbij aansloot. Op enkele uitzonderingen na waren de dorpsgemeenteraden afwijzend (de politieke landarbeidersinvloed op het platteland was zeer gering). Slechts hier en daar bracht werkverschaffing (bekritiseerd) soelaas. Het liedje van Louis Davids: 'Als je niet werkt, krijg je/ 18,— premie', was dus niet van toepassing op werkeloze landarbeiders. Er heerste veel armoe. In de bezettingstijd werden de R.K. en Chr. Organisaties opgedoekt; het NVV werd gecontinueerd. Er bleven nogal wat arbeiders lid; ze durfden niet opzeggen. Ook toen het hoofdbestuur opgestapt was, dachten ze de werkelozenkas niet te kunnen missen. De boeren werden echter verplicht hun mensen te houden en wat overbleef werd tewerk gesteld, al of niet in Duitsland. Na de bevrijding werden de landarbeidersbonden heropgericht en met succes. Aangenomen mag worden dat de 3 bonden ten tijde van de ramp van 1 februari 1953 samen ruim 9.000 leden hadden. Nadien ging het met de ledentallen gestadig bergafwaarts (herverkaveling, mechanische en chemische onkruidbestrijding, openlegging van Zeeland via Deltawerken en Zeelandbrug In 1968 telde de A.N.L.B. nog ± 2250 leden. Hoezeer het landarbeiderstal thans is geslonken kan men nagaan wanneer men bedenkt dat er, terwijl er vroeger op Noord-Beveland 1000 landarbeiders of meer werkzaam waren, er nu nog een 50 trekkerchauffeurs werken op de boerderij. Boeren die vroeger 6 vaste arbeiders te werk stelden plus nog losse arbeiders, doen nu het werk zelf.

Stakingen.

De vrij massale organisatie der landarbeiders bracht de bonden in de jaren '30 met de grote werkloosheid tot een versterkt pogen door onderhandeling C.A.O.'s af te sluiten om de levensomstandigheden der arbeiders te verbeteren. Dit is destijds zeer moeizaam gegaan. Het leidde tot stakingen van A.N.L.B.-zijde: in 1923 beet Kats weer de spits af; die staking werd gewonnen. In 1930 werd gestaakt te St.-Maartensdijk en Nieuwvliet; de laatste duurde 7 maanden en werd verloren via stakingsbrekers uit België. In 1933 volgden Zuidzande en Retranchement. St.-Deus Dedit organiseerde in 1917 reeds een staking in Graauw. In 1933 riepen de landarbeidersorganisaties, teneinde een meer algemene staking te voorkomen, de hulp van de Minister van Economische Zaken in, om in het kader van de crisis-steunmaatregelen verplicht overleg over arbeidsvoorwaarden voor te schrijven. In een Kon. Besluit werd verplichte arbitrage voorgeschreven. Van het overleg kwam eerst niet veel terecht en toen in juli '34 een staking dreigde bij 225 landbouwers op Tholen werd prof. Gerbrandy als Rijksbemiddelaar aangewezen; o.a. werd toen het minimum uurloon op 23 cent gebracht. Andere arbitrages zijn gevolgd, o.a. van Gerbrandy in Oost Zeeuws-Vlaanderen en van het Kamerlid Schouten in West Zeeuws-Vlaanderen en op Schouwen. In bepaalde delen van de provincie werden tenslotte vóór 1940 nog C.A.O.'s afgesloten en na 1945 geschiedde dit in het verband van de Stichting voor de Landbouw (later Landbouwschap) voor de gehele provincie. De landarbeidersbonden waren toen overal in besturen en commissies van het Schap vertegenwoordigd. Geleidelijk werden ook de vaak zeer lange arbeidstijden in de land- en tuinbouw bekort en kwamen zaken als recht op vakantie en doorbetaling bij regenverlet tot stand. De verhoudingen waren in redelijke banen geleid. Als bestuurders zijn in Zeeland werkzaam geweest van het begin af: voor de A.N.L.B.: P.J. Portegies, F. Bakx, G. Akkerman, Borgman, D. Tiggelaar, J.L. Lukaart, A. Meyer, F. de Roo, P.M. Kenter (thans voedingsbond FNV); voor de

R.K.L.B.: G.J. van Unnik, C. Nefs, P. Vink, thans ook P.M. Kenter; voor de N.C.L.B.: A. Vingerling, M. den Hollander, P. Minnaard, F. Bom (thans voedingsbond CNV).


AUTEUR

M.A. Geuze


LITERATUUR

P.J. Bouman, Geschiedenis van de Zeeuwse landbouw. Rapporten van de Staatscommissie 1906 over de economische toestand der landarbeiders, Den Haag 1908 en 1909. Th. Platenburg, Landarbeiders. J. Hilgenga, 40 jaren Nederlandse Landarbeidersbond. Nederlandsche Christelijke Landarbeidersbond 1930-1933, Utrecht 1933. F. Cerutti, Arbeidersgeschillen in het agrarisch bedrijfsleven. Kees Slager. Landarbeiders.