Kooibazen

Uit Wiki ZB
Ga naar: navigatie, zoeken
Kooibazen of krooibazen
De kooie van de Val die eind jaren '40 werd opgedoekt, met rechts kooibaas Arie Faas, 1948, foto: R. Elzinga,Zeeuwse Bibliotheek, Beeldbank Zeeland, recordnr. 20742.

Kooibazen - niet te verwarren met koppelbazen - waren onderaannemers van landwerk die met een grote groep arbeiders, waaronder vrouwen en kinderen, rondtrokken en bij vele boeren het wied- en oogstwerk deden, zonder zelf mee te werken.

Verbouw van suikerbieten, aardappelen en uien

Het kooibazenstelsel kon in feite beschouwd worden als een oplossing voor het arbeidsvraagstuk dat in de Zeeuwse landbouw opgetreden was toen men in de jaren kort voor of rond 1900 overgegaan was op de relatief moderne teelt van suikerbieten, aardappelen en uien. Dit waren handelsproducten die veel opleverden en maar in vrij korte perioden arbeid vroegen: voor wieden in het voorjaar en de voorzomer en voor de oogst in het najaar. Deze bedrijfsvoering zorgde voor grote seizoenwerkloosheid, terwijl in de piekperioden de (stuk)lonen hoog waren. In het Land van Axel met zijn heel arbeidsintensieve pootaardappelteelt was het kooibazenstelsel dé oplossing voor de arbeid in de piekperioden geworden. Aardappelkooplui huurden er land van boeren voor één jaar en namen los werkvolk aan. Er werkten veel vrouwen in de kooien en de vrouwen in de regio Axel golden als 'zeer werkwillig' - in elk geval boden ze zich vaker als landarbeidster aan dan in de rest van Zeeland. Kooibazen waren er verder in overig Zeeuws-Vlaanderen en in veel mindere mate in het oosten van Zuid-Beveland, waar ze ‘krooibazen’ genoemd werden. Ook Noord-Groningen kende na 1900 het kooibazenstelsel, vooral in de bieten- en vlasteelt.

Kooibaas met kooie in de omgeving van Hoek, ca. 1924, foto: D. But,Zeeuwse Bibliotheek, Beeldbank Zeeland, recordnr. 20089.

Ontstaan van kooien

Aan het begin van de twintigste eeuw, met name vanaf ongeveer 1914, kozen in Zeeuws-Vlaanderen sommige aardappelkooplui, maar ook anderen uit de agrarische sector voor het beroep van kooibaas. Velen waren arbeiders die een gat in de (arbeids)markt zagen en het zelfstandige bestaan als arbeidsbemiddelaar aandurfden. In een aantal gevallen was zo iemand aangezocht door een boer, een handelaar of een tussenpersoon. Dat kon bijvoorbeeld een agent van de suikerfabriek zijn die de overslag van bieten regelde en die een vertrouwensman zocht om voor werklui te zorgen.

Werkgebied

De kooie van Jan Jansen van Roosendaal uit Driewegen (Terneuzen) bestond alleen uit jongens en meisjes, foto ca. 1950, Zeeuwse Bibliotheek, Beeldbank Zeeland, recordnr. 17541.

De uitgestrekte gemeente Axel telde voor 1940 minstens zeven kooien en ook in het buitengebied van Terneuzen had elk landarbeider gehucht zijn eigen kooi: Othene, Spui en Driewegen. Zaamslag had drie kooien: in Zaamslagveer, De Val en De Steenovens. Hoek had kooibazen in de gehuchten Boerengat en Wulpenbek en te Sluiskil werkte Free de Witte als kooibaas. In deze tijd werkten de meeste kooibazen in hun eigen woonomgeving: zo werkte Jan Jansen van Rosendaal voor boeren tussen Terneuzen, Axel en het kanaal van Gent naar Terneuzen. Maar een tijdlang werkte zijn kooi ook ’s zomers in het vlas in de Noordoostpolder en de Biesbosch. De ‘kooie’ van Axelaar Jan van Bendegem werkte onder Zaamslag en ten zuiden van Axel onder Sas van Gent, Westdorpe en Zuiddorpe. Eén van de Zaamslagse kooien nam in 1920 iedere morgen de tram van zes uur naar Philippine om daar te gaan wieden. In West Zeeuws-Vlaanderen bestonden ook kooien in de jaren 1920 en 1930. Er vond dus ‘export’ van arbeid plaats uit het Land van Axel naar de minder dichtbevolkte streken eromheen en zelfs naar Holland. Dat was mede mogelijk doordat de animo van vrouwen voor landarbeid in het Land van Axel groter was dan elders.

Arbeidsomstandigheden en werkzaamheden

De kooie van Jan Jansen van Roosendaal uit Driewegen (Terneuzen) uit 1934 bestond vooral uit jongens in de leeftijd van 12 tot 18 jaar, foto, Zeeuwse Bibliotheek, Beeldbank Zeeland, recordnr. 17540.

Bepaalde kooien bestonden vooral uit kinderen die net van de lagere school kwamen en vrouwen. Andere bestonden uit volwassenen, in piekperioden (of voor bepaalde werkzaamheden) aangevuld met schoolkinderen die vakantie hadden en/of vrouwen. Sommige kooibazen stonden bekend als schreeuwers en opjutters - een enkeling hanteerde de zweep achter een groep kinderen - terwijl anderen juist hun personeel beschermden tegen eisen van de boeren waarvoor gewerkt werd. Sommige kooibazen hadden zelf wat pachtland waar ze hun mensen ook op lieten werken.

In het Land van Hulst werkten de kooien vooral in het vlas en in de oogst van erwten voor conservenfabrieken in België. Ook hier lag het initiatief niet altijd aan arbeiderszijde: soms 'ronselden' een aantal boeren een kooi bij elkaar uit de vrouwen en kinderen van hun personeelsleden, soms trok de commissionair van een zaadhandel of van de betreffende conservenfabriek het werkvolk aan. In beide gevallen werd er dagelijks afgerekend door de commissionair. Bepaalde kooien stonden dan ook bekend als ‘de erwteclub’, terwijl andere blijkens hun naam ‘de wiekooie’ zich ook of juist met wieden bezighielden. In het Land van Hulst werkten dus voornamelijk vrouwen en kinderen in piekperioden in kooiverband, hoewel er ook kleine kooien van volwassen landarbeiders waren. In het noorden van het Land van Hulst ontbraken de kooien maar aan de grenskant waren juist een aantal grotere, die vooral in de vlasteelt en -industrie werkten. Vooral Koewacht had zulke kooien; één ervan, die van De Schepper werkte door heel het Land van Hulst tot aan Saaftinghe toe.

Midden- en Noord-Zeeland

Op de Bevelanden en Tholen werkten voor 1940 hier en daar 'krooien' met kinderen en vrouwen in de uien, de aardappels of het vlas. Ook hier werkten kooien uit dichtbevolkte gemeenten soms in gemeenten met minder werkvolk, zoals Borssele of Wolphaartsdijk. Daarnaast waren er ploegjes van vijf tot twaalf jonge losse landarbeiders die zich verhuurden voor het zwaarste werk en dat in snel tempo afwerkten: laden en lossen, vlas trekken, draineren, bieten verdunnen. Ook zij hadden een voorman, maar die werkte mee en had alleen de taak om namens de hele ploeg het werk bij de boeren aan te nemen. Kooibazen zoals die in Zeeuws-Vlaanderen werkten, met vast én los personeel en bijna het hele jaar door werk, bestonden in overig Zeeland alleen in het oosten van Zuid-Beveland. Op Noord-Beveland werd wel veel 'in tarief' gewerkt (stukwerk) door losse arbeiders, maar de boeren weigerden er om met meer dan één arbeider tegelijk iets af te spreken.

Wederopbouw

Door het tekort aan landarbeiders dat met name in West-Zeeuws-Vlaanderen ontstond toen er vanaf 1945 erg veel werk was in de wederopbouw, ontstonden in deze regio een aantal nieuwe kooien, terwijl ook kooien uit het Land van Axel zich meer op westelijk Zeeuws-Vlaanderen gingen richten. Kooibazen waren onder meer Ko Pattist te Retranchement, Izak Hubregtse en Jan Oosterling te Schoondijke. Rond 1950 ontstonden de kooien van Jakobus den Hamer te Hoek en Ko de Pooter te Axel. De kooibazen die in de jaren 1950 nog over waren, waren heel wat mobieler dan ze (of hun voorgangers) in de jaren voor 1940 geweest waren. Ze werkten met meer ploegen die soms over heel Zeeuws-Vlaanderen verspreid werkten. De kooibazen waren de gehele dag bezig hen op gang te helpen en te controleren – eerst op de fiets, later per brommer en weer later met de auto. Daarnaast hielden ze uiteraard contact met de opdrachtgevers en hielden ze een hele administratie bij. Vanaf 1951 werkten de kooibazen met een vergunning en overlegden ze eventueel met het arbeidsbureau in de regio. In de jaren vijftig trokken de kooien, zeker als ze vaak boven het CAO-loon werkten (dat deden met name ‘wilde’ oftewel niet geregistreerde kooibazen) vaste arbeiders weg bij de boeren terwijl het loonpeil in oostelijk Zeeuws-Vlaanderen hoger dan elders kwam te liggen. Dat kwam door de grote belangstelling in die regio voor de aardappel-, vlas- en uienteelt, die zo lonend was dat de boeren het er voor over hadden om de kooi boven het contractloon te betalen. Misschien dreef het kooibazenstelsel wel vooral op de grote beschikbaarheid van relatief goedkope arbeidskrachten in de streek - er werkten veel oudere kinderen en nog steeds heel wat vrouwen mee - die het systeem met de tewerkstelling in de piekperioden goedkoper maakten dan ergens anders.

Van kooibaas naar uitzendbureau

Meer en meer namen de kooibazen ook opdrachten aan buiten de landbouw. De meeste kooibazen stopten in de jaren 1960 naar aanleiding van de landbouwmechanisatie en de opkomst van de industrie in de Kanaalzone waarheen de arbeiders afvloeiden. De laatste kooien stopten kort na 1970 en één die veel arbeiders aan de industrie in de Kanaalzone leverde, vormde zijn bedrijf om tot een uitzendbureau (De Pooter te Axel). In oostelijk Zuid-Beveland en Woensdrecht en omgeving functioneerde de in 1951 door de ZLM-afdeling Rilland opgerichte ‘Vereniging tot Bevordering van Goede Uitvoering van Landbouwwerk op Oost Zuid-Beveland’ op min of meer dezelfde manier als de kooien in Zeeuws-Vlaanderen. Wel bleef de ZLM-afdeling steeds bij de Vereniging betrokken. Veel van de werknemers kwamen van de dorpen op de Brabantse Wal, waar weinig werk was. Daarnaast was er te Rilland nog een ‘gewone kooie’ van Sjef Steur. De kooie van de Vereniging deed in de jaren zeventig voornamelijk nog grondwerk voor aannemers en functioneerde in feite dus als onderaannemer. De Vereniging staakte haar werkzaamheden in 1980 toen voorzitter J. Boot op leeftijd was gekomen.

Auteur

-Jan Zwemer, 2012

Literatuur

-J.P. Zwemer, ‘Het kooibazenstelsel in de landbouw’, in: J.P. Zwemer (red.), Zeeland 1950-1965 (Vlissingen, 2005) 119-137.