Kerkelijke Geschiedenis

Uit Wiki ZB
Ga naar: navigatie, zoeken
Kerkelijke Geschiedenis

Tekst uit de Encyclopedie van Zeeland 1982-1984


(Franse tijd; zie ook christendom, godsdienst, reformatie). Toen in 1795 Staats-Vlaanderen bij Frankrijk werd ingelijfd, kreeg dit deel van Zeeland als eerste met de scheiding van kerk en staat te maken. De kerkelijke gemeenten werden losgemaakt van de classes Walcheren en Zuid-Beveland en moesten voortaan zelf voor het tractement van hun predikanten en het onderhoud van de gebouwen zorgen. Van predikanten en priesters werd de eed van trouw aan de heren bestuurderen van de één en ondeelbare' Republiek gevraagd. Zij die dit weigerden, mochten hun kerkelijke diensten niet meer verrichten en moesten het Franse grondgebied verlaten. Bijna alle Waalse gemeenten zijn toen verdwenen. De roomskatholieken hadden ook al geen reden tot juichen, daar ook de meeste priesters de eed weigerden. Op 8 april 1802 vaardigde Napoleon de Articles Organiques uit, waardoor zowel protestanten als roomskatholieken onder bescherming van de wet kwamen. Van landswege werd hun gemeenten een geldelijke bijdrage toegezegd. Het duurde echter tot 1805 eer alle protestantse gemeenten tezamen in dat gebied f 2000,ontvingen. Naar Frans model moest er per 6000 gereformeerden één consistoriale kerk komen. Zo kwamen er drie: Sluis, IJzendijke en Axel. Na 1816 zouden dit de gelijknamige ringen worden van de classis IJzendijke. Op 18 november 1803 werden de leden van de consistories benoemd, waarbij de prefect, niet tegenstaande de gepropageerde scheiding van kerk en staat, een grote invloed had. Tot 1816 hebben deze consistoriale kerken bestaan. Toen werd de classis IJzendijke ingesteld. Bij verdrag van Breskens, 3 februari 1795, capituleerde de provincie Zeeland. De provinciale onderhandelaars hadden nog enkele voorwaarden kunnen bedingen, maar die werden nauwelijks nagekomen. Bezettingstroepen kwamen er toch en dat bracht veel narigheid met zich mee. Zelfs werd Zeeland in 1810 hij Frankrijk ingelijfd onder de naam 'Departement des Bouches de l'Escaut' en bestuurd anuit Parijs. Ook kerkhistorisch bezien kwam het er voor Zeeland ernstig uit te zien. De eerste Nationale Vergadering sprak in augustus 1796 de scheiding van kerk en staat uit. In het begin trok men zich daar niet veel van aan. Men had hier een eigen kerkorde, waaronder men al vanaf 1591 had geleefd en daar hield men zich aan. De geestelijke kantoren bleven de tractementen uitbetalen aan de gereformeerde predikanten, wat altijd al een provinciale zaak geweest was. Ook het Collegium Qualificatum bleef zijn werk voortzetten alsof er geen scheiding van kerk en staat was en in de positie van andere kerkgenootschappen kwam in feite ook weinig verandering. Die hadden reeds einde 18e eeuw een grote mate van vrijheid verkregen maar nu konden zij bovendien alle openbare functies bekleden. Deze regeling gold ook voor joden. In 1806 was de kerk weer helemaal tot een stuk staatsdienst geworden. De zwaarste klap kwam er voor gereformeerd Zeeland toen de provincie op 16 maart 1810 bij Frankrijk werd ingelijfd, tegelijk met Brabant, Limburg en het gedeelte van Gelderland beneden de Waal. Vlissingen had dit lot al eerder ondergaan, omdat Napoleon militair aan het bezit van die stad groot belang hechtte (1807). Mede door de slechte economische omstandigheden raakte de kerkelijke gemeente in nood, slechts één van de zes predikanten kon in functie blijven; in 1809 kwam er een tweede bij en in 1811 een derde. Toen Zeeland werd ingelijfd, wachtte het dezelfde kerkelijke regelingen die ook in het vroegere Staats-Vlaanderen waren ingevoerd, die van de consistoriale kerken. Een decreet daarover kwam af op 15 mei 1810 en op 22 juni werd nader bepaald dat die regeling op 1 augustus zou ingaan. Alles zou zijn naar de Franse wet van 1802. Reeds voor het Departement des Bouches de l'Escaut een feit werd, had er reeds van Franse zijde een onderzoek plaats gevonden. Wat kon men nu anders verwachten dan dat de vier classes werden afgeschaft, evenals de kerkeraden en dat er consistoriale kerken zouden komen: drie op Walcheren, één op Noord-Beveland, twee op Schouwen-Duiveland, drie op Zuid-Beveland en één op Tholen.

De classis Walcheren is de eerste die er zich op ging voorbereiden in haar vergadering van 3 mei 1810. Er werd een commissie benoemd tot het waarnemen der kerkelijke classicale belangen in de toen heersende tijdsomstandigheden. De drie andere classes volgden het voorbeeld van Walcheren. De vier commissies kwamen op 29 en 30 mei te Middelburg bijeen en beschouwden zich zo ongeveer als een Zeeuwse synode. Een coetus kon immers niet meer worden gehouden, want die was afhankelijk van de Staten, die er niet meer waren. De Zeeuwse kerkorde was ook niet op zulke omstandigheden berekend. Toen dan ook op 6 september 1810 de classis Walcheren bijeen kwam, was er nog niets ingevoerd van de verwachte regeling. De benoemde commissie bracht verslag uit van haar werkzaamheden. Men moest rekening houden met de drie consistoriale kerken op Walcheren en trof regelingen aangaande de bevoegdheden die de classis tot dan toe had gekend en aangaande de fondsen die zij beheerde. Voor de band met de andere classes werd gezorgd alsook voor die met de drie consistoriale kerken die er al waren aan de overzijde van de Westerschelde. De classis liet de predikanten plechtig beloven dat zij alle liturgieën zouden handhaven en dat zij zouden blijven bij de besluiten van de synode van Dordrecht (1618/19) en van de Zeeuwse synoden. Zo meende men te kunnen afwachten wat zou komen. Toen er in maart 1811 een nieuwe prefect in Zeeland kwam, baron Pycke, ging ook de classis Walcheren hij hem haar opwachting maken en aangezien er kerkelijk nog niets veranderd was, had men aan de classicale afgevaardigden opgedragen er over te praten of de classis niet op de oude voet zou kunnen voortgaan. Daartegen bleek de baron geen bezwaren te hebben, nadat hem verzekerd was dat nog geen enkel bevel om een nieuwe regeling in te voeren, was ontvangen. In Parijs was de kerkelijke reorganisatie op de lange baan geschoven. Men had daar toen genoeg andere zorgen en zo is de nieuwe kerkelijke regeling in Zeeland wel afgekondigd, maar nooit ingevoerd. We mogen hieruit niet de conclusie trekken dat in Zeeland tijdens de Franse tijd alles bij het oude bleef. Het was afgelopen met de nauwe band tussen overheid en kerk en daarmee was er een eind gekomen aan de overheersende positie die de gereformeerde kerk in de provincie had ingenomen. De vroegere overheid was verdwenen. De onderdanen waren burgers geworden die zelf zouden bepalen hoe er geregeerd moest worden. Bovendien zou het een neutrale staat moeten zijn. Scheiding van kerk en staat was het parool geweest van de eerste Nationale Vergadering van 1796. Alle kerkeraadsleden moesten de eed van burgertrouw afleggen. Daarbij moesten zij beloven dat zij de oppermacht van het volk erkenden, alle erfelijke regeringen verzaakten en zich onderwierpen aan de nieuwe orde van zaken. Wanneer zij dit niet deden, werden zij uit hun ambt ontzet. Er hebben onder de Zeeuwse predikanten nogal wat patriotten gezeten, die uiteraard geen bezwaren hadden. Ds. Joh. P. Nonhebel van Kleverskerke heeft zijn gehechtheid aan het huis van Oranje niet willen verloochenen, waarom hij dan ook in 1798 is afgezet en later gevankelijk naar Den Haag is gevoerd. Vrijgekomen heeft hij zich via Veere naar Engeland begeven, waar hij zich voegde bij prins Willem V. In 1804 werd W. H. Oudkerk te Wemeldinge verplicht zijn predikantsambt neer te leggen. Over het algemeen schikten de predikanten zich nogal naar de omstandigheden. Met ouderlingen en diakenen heeft men meer moeite gehad en hier en daar kostte het grote moeite de kerkeraden aangevuld te krijgen. Bij besluit van koning Lodewijk Napoleon van april 1808 werden de provinciale fondsen en bezittingen van de geestelijke kantoren overgeheveld naar de staatskas. Voortaan zouden de predikanten hun tractement van de staat ontvangen. Dat liep in Zeeland spaak toen de inlijvin g bij Frankrijk in 1810 een feit werd. Over de eerste drie maanden van dat jaar kwam er slechts de helft van het benodigde. In 1811 hebben de Zeeuwse gereformeerde predikanten helemaal niets ontvangen, omdat de kassen leeg waren. Het jaar daarop werd zeer gedeeltelijk uitbetaald. De moeilijkheden in de pastorieën zijn niet gering geweest. Verschillende predikanten hebben een beroep moeten doen op de armenkas, maar gezien de economische achteruitgang, was deze overbelast. De vrijwillige bijdragen liepen ook niet vlot in verscheidene gemeenten. De politieke gezindheid heeft een rol gespeeld en ook de gezangenkwestie heeft een woordje meegesproken. In 1813 werden de tractementen weer uitbetaald. De andere kerken kenden deze moeilijkheden niet, want daar had men altijd reeds voor zichzelf moeten zorgen. Het is te begrijpen dat er door dit alles een tekort aan predikanten kwam. In het grote aantal vacatures trachtte men te voorzien door catechiseermeesters. Hun werd toegestaan in gewone kerkdiensten te oefenen. Onder hen waren er die een bepaalde faam kregen en zich gingen gedragen als geordende predikanten. Zelfs waren er die de sacramenten bedienden, wat hun in geen geval was toegestaan. Eén van hen, H. Loene, liet zich als predikant beroepen, waarna hij onder censuur kwam en hem het oefenen werd verboden. De gereformeerde kerk heeft in menig opzicht een beeld van ontreddering te zien gegeven in de Franse tijd. In 1798 was door de Nationale Vergadering de gelijkstelling van alle kerkelijke gezindten aanvaard. De gebouwen zouden komen aan die gezindheid, welke ¾ van de bevolking uitmaakte. Hiervan heeft men zich in Zeeland niet veel aangetrokken. In 1806 moesten koor en transept van de kerk in Hulst aan de rooms-katholieken worden afgestaan. In 1809 ging de Gasthuiskerk te Goes bij contract over aan de rooms-katholieken. Een poging om ook in het schip van de Maria Magdalenakerk te komen, werd in 1811 door de prefect afgewezen, evenals de poging van de pastoor van Ovezande om de kerk aldaar in bezit te krijgen, hoewel de gereformeerden slechts van de bevolking uitmaakten. In de Franse tijd heeft de gereformeerde kerk in Zeeland zich geschikt naar de omstandigheden. Zij heeft, afhankelijk als zij

steeds g eweest is van de 05 erheid, harde klappen gekre g en. Zij is niet in staat geweest een eigen organisatie op te bouwen en heeft gewacht op initiatief, zelfs van de Franse overheid. Sinds 1638 was er in Zeeland geen provinciale synode meer g eweest en dit was een argument voor de landelijke overheid dat het zonder ook best kon. Het Collegium Qualificatum, alsook de ambachtsheerlijke rechten (die in en na 1802 werden hersteld) werden wel afgeschaft, maar in de meer dan twee eeuwen was men er zo aan gewend geraakt, dat men er in Zeeland eigenlijk gewoon mee door ging. Dat men ook hier verontrust raakte door de ontwikkelingen blijkt uit het feit dat er uit Zeeland twee afgevaardigden waren, toen men in Utrecht bijeen kwam om te overleggen wat er voor hun kerk bij de Nationale Vergadering kon worden gedaan. Men stelde er een adres op, dat overigens te laat kwam. Ook blijkt de verontrusting uit een adres van juni 18(X) van de gemachtigden van de gemeenten Middelburg, Zierikzee, Goes, Tholen, Vlissingen en Veere, mede namens andere gemeenten, waarbij zij zich aansloten bij een adres van Holland. Vanuit Zeeland zelf is geen initiatief van enige betekenis ontwikkeld. Het Franse bewind, dat de provinciën als zelfstandig geregeerde eenheden had afgeschaft, streefde ook naar landelijke kerken. Deze zouden er pas komen onder koning Willem I. Ondanks alles zijn in de Franse tijd twee dingen tot stand gekomen, die later het leven van de kerken zouden beinvloeden. Dat zijn de oprichting van het Nederlands Zendingsgenootschap in 1796 en de invoering van de gezangenbundel van 1805.


AUTEUR

S.J.M. Hulsbergen


LITERATUUR

De Hullu, Consistoriale kerk Sluis. Mulder, Prefectuur en kerk. J.Th. de Visser, Kerk en staat Wesseling, Axel. Stadermann, Van schuilkerk. Homan, Ambachtsheerlijke rechten. Van der Loos, Kerkgeschiedenis Zuid-Beveland.


AFBEELDING

Gezicht op de St.-Willibrorduskerk te Hulst vanuit het zuiden. Steendruk van R.A. Schipperus (tweede helft 19e eeuw). Het koor en transept van de St. Willibrorduskerk te Hulst (1920) in 1806 afgestaan aan de R.K. kerk. Het protestantse deel van de St. Willibrorduskerk te Hulst.