Kaardebol, Wilde (dipsacus Fullónum L.)

Uit encyclopedie van zeeland
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Kaardebol, Wilde (dipsacus Fullónum L.)

Tekst uit de Encyclopedie van Zeeland 1982-1984


Volksnamen: destel, kannewasser, kanneboender, soms ossestekel, potteboender.

De wetenschappelijke naam is afgeleid van het Griekse (lipsun akeomai, ik les de dorst. Hoge distelachtige plant met ruwe stekelige haren. Bladeren aan de voet vergroeid, een klein waterbekken' vormend. 90 cm tot 2 m hoog. Bloemen in ovale-cylindrische hoofdjes, klein, lila; beschermd. Komt in Zeeland slechts op enkele plaatsen in het wild voor, mogelijk verwilderd. Langs dijken en in inlagen.

Een gekweekte vorm 'Dipsacus fullónum sativus( L)' wordt weverskaardebol genoemd. De bloembodems werden gebruikt hij het ruwen van dekens en andere wollen stoffen. De plant werd hiervoor ook op bescheiden wijze in Zeeland verbouwd, getuige het feit dat in 1810 de 'Hollandsche Huishoudelijke Maatschappij' te Haarlem een monster kaardebollen met een prijs van 6 dukaten be

kroonde. Deze kaardebollen waren ingezonden door J .L. Bruynzeel, landman onder de Heerlijkheid Westkerke in de Eilande van Tholen, departement der monden van de Schelde.


AUTEUR

K.F. Vaas, herschreven A.M.M. van Haperen


LITERATUUR

Courier van Amsterdam. Vo.207, 26 july 1812. B.K. Boom, Flora der gekweekte kruidachtige gewassen. Natuurbeschermingswet. Beschermde planten en dieren.