Josua van Iperen/EvZ1982-1984

Uit encyclopedie van zeeland
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

(Middelburg 23 febr.1726 - Batavia 11 febr. 1780). Na een studie te Groningen en Leiden werd Van lperen predikant van de garnizoenskerk te Lillo, Mom in 1766 naar Veere te verhuizen. Deze veelzijdige geleerde is wel voorgedragen als hoogleraar aan de universiteit te Franeker en later aan die van Harderwijk, maar er volgde geen benoeming. Hij was lid van vele wetenschappelijke en dichtgenootschappen. Als letterkundige en dichter vaardigden de Staten van Zeeland hem in 1772 af naar de commissie tot samenstelling van een nieuwe psalmberijming die van januari tot augustus 1773 in Den Haag vergaderde. In deze commissie heeft Van Iperen een belangrijke plaats ingenomen. Aan hem werd opgedragen de slotpredikatie uit te spreken toen het werk was voltooid. Hoe grondig Van Iperen zich in deze stof had ingewerkt, blijkt uit het gedenkboek dat hij daarna schreef: Kerkelijke Historie van het Psalmgezang der Christenen enz., in 2 delen. Wanneer Van Iperen over de psalmen schrijft, blijkt dat hij ook reeds bezig is met de gezangen. Hij speurt naar liederen in het Oude Testament, in de apocriefe boeken en in het Nieuwe Testament die waard zijn in de kerk te worden gezongen. De samenstellers van het Liedboek der Kerken zijn op dit spoor voortgegaan. Van zijn veelzijdige kennis getuigen de vele artikelen die hij geschreven heeft.

Van zijn kerkhistorische belangstelling spreken zijn redevoeringen ter gelegenheid van het 2e Meeuwfeest van de bevrijding (1772) en over Joh. Miggrode (1773), die beide in druk zijn verschenen. In zijn gemeente moet Van Iperen zich minder gelukkig hebben gevoeld, waarschijnlijk mede door zijn ijveren voor een nieuwe psalmberijming. Het vlotte dikwijls niet tussen hem en zijn gemeente. Van 1774 tot 1776 was Van Iperen gedeputeerde tot de Oostindische kerkzaken, benoemd door de classis Walcheren. In april 1777 werd hij door bewindhebbers van de Verenigde Oostindische Compagnie als Indisch predikant voorgedragen, op voorstel van de kamer van Zeeland, terwijl hem als standplaats Batavia werd aangewezen. Begin 1779 kwam hij daar aan. Ook hier heeft Van Iperen te maken gehad met strubbelingen. Nochtans begon hij vol ijver zijn werk. Ook buiten zijn gemeentewerk bewoog hij zich door het houden van een serie lezingen over wijsbegeerte en fraaie kunsten. Helaas is het ongezonde klimaat hem te machtig geweest en na een verblijf van 11 maanden stierf hij.