Johannes Dyserinck/EvZ1982-1984
(Haarlem 12 maart 1835 - Baarn 26 sept. 1912). Letterkundige. Sinds 1861 doopsgezind predikant; archivaris van Vlissingen. Afkomstig uit een oude Vlaamse koopmansfamilie die in de 17e eeuw om godsdienstige redenen naar Zeeland trok en zich later definitief als doopsgezind in Haarlem vestigde. Johannes wilde als zoon van een architekt aanvankelijk schilder worden, maar werd op aandringen van zijn vader predikant, wat meer bestaanszekerheid gaf. Studeerde hiervoor van 1855-1861 theologie in Amsterdam en Leiden, waarna hij als doopsgezind predikant achtereenvolgens in Den Helder (1861-1879), Vlissingen (1879-1884) en Rotterdam (1884-1901) stond. Naast godsdienstige opstellen en bijbelvertalingen schreef hij vooral kunstkritieken en studies over bekende Nederlanders, m.n. letterkundigen en schilders. Door grondige studie en oplettendheid wist hij vaak onbekende gegevens op te sporen, waarmee hij een nieuwe visie op het onderwerp ondersteunde. Zo betoogde hij o.a. dat van de `Nachtwacht' van Rembrandt van Rijn en de `Schuttersmaaltijd' van Van der Helst stukken van de oorspronkelijke doeken zouden zijn afgesneden, wat een felle discussie tussen kunstcritici uitlokte. Dyserinck kreeg gelijk; Rembrandts beroemde werk is destijds inderdaad `pas' gesneden voor de wand waartegen men het plaatsen wilde. Zijn grootste bekendheid kreeg hij door zijn studies over letterkundigen zoals Vondel, Nicolaas Beets, Bellamy, Fr. Haverschmidt (Piet Paaltjes), Betje Wolff, Aagje Deken en `Truitje' Bosboom-Toussaint. Ook hierbij mengde hij zich in discussies, zoals over de vraag, welk aandeel Wolff en Deken ieder in het gezamenlijke werk hadden. Dyserinck ijverde sterk voor het oprichten van gedenktekens voor bekende landgenoten. Dankzij zijn initiatieven werd op 12 juli 1880 in het geboortehuis van Bellamy in Vlissingen (Nieuwstraat/Groene woud) een gedenksteen onthuld en een fontein ter ere van Betje Wolff en Aagje Deken in het Bellamypark in dezelfde stad (24 juli 1884). Ook organiseerde hij de grote tentoonstelling over deze twee schrijfsters in 1895 in Den Haag, waarvoor hij een beredeneerde catalogus schreef, die nog altijd met vrucht kan worden geraadpleegd. Uit waardering voor zijn werk werd hij geridderd (orde van de Ned. Leeuw), benoemd tot doctor honoris causa in de theologie en tot lid van verschillende wetenschappelijke genootschappen, zoals de Mij. van Ned. Letterkunde in Leiden, het Prov. Utrechts Genootschap, Utrechts Historisch Genootschap, het Fries- en het Zeeuwsch Genootschap.