Jacob van Baerland/EvZ1982-1984

Uit encyclopedie van zeeland
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Jacob was de zoon van Jan Willemsz. Baerlant, ambachtsheer onder andere in Baarland en Magdalena Simonsdr. Hij ging op 25 maart 1606 te Goes in ondertrouw met Maria Cornelisdr. Van Schuylen. Hij was in 1617 en 1618 commissaris van het landrecht te Goes. Behoorde in 1631 tot de bezitters van percelen in het, dat jaar bedijkte St. Joosland. Zijn (achter)neef, de Goese baljuw Johan van Baerland, verkocht hem zijn aandeel in de heerlijkheid Baarland. De grootvader van Johan van Baerland, Matheus Michielszn. van Baerland, was hoogst waarschijnlijk de broeder van Willem Baerland, waarvan Jacob van Baerland een kleinzoon was. Hij was ook ambachtsheer in Wemeldinge en Dirksland. Reeds voor 1634 of niet lang daarna zal zijn vertrek uit de streek, waarbij hij de oudste charters van Zuid-Beveland met zich voerde, hebben plaats gehad. Als heer van Baarland tekent voor hem in 1638 de heer van Heumen, baron van Groesbeek, vicomte d'Aublain, die gehuwd was met zijn dochter Magdalena. Van Jacob wordt getuigd, dat hij uit een geslacht was 'dat te midden van een verdorven volk nooit met ketterijen is besmet geweest'. Deze regels komen voor in de opdracht aan de toen 82-jarige en te Antwerpen levende grijsaard van Stanhurstius' omstreeks 1660 verschenen `Quatuor Novissima'. Zijn overlijden is dan ook vermeld in de registers van de rooms katholieke gemeente te Goes, net als die van zijn vrouw op 6 juni 1682.