HandelscompagnieËn/EvZ1982-1984

Uit encyclopedie van zeeland
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Handelscompagnieën waren verenigingen met het doel handel te drijven op het buitenland. Ten tijde van de Republiek onderscheiden wij: De Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC), de Russische Graancompagnie, de Guyaansche Compagnie, de Guinea Compagnie, de Noordsche- of Groenlandsche Compagnie, de Compagnie van Nieuw-Nederland, de West-Indische Compagnie (WIC), de Assurantie-Compagnie, de Middelburgse Commercie Compagnie, de Sociëteit van Suriname, de Sociëteit van Essequibo en Demerary, de Austraalsche Compagnie, de Magellaansche Compagnie en de Sociëteit van Berbice. Aan deze verenigingen waren bij Generaliteitsbesluit publiekrechtelijke bevoegdheden toegekend. De functionarissen waren, ter uitvoering van de Generaliteitswetgeving, met bevoegdheid tegenover een ieder werkzaam. Sommige van deze lichamen hadden een monopolie van scheepvaart en handel binnen bepaalde limieten, bij octrooi aan hen toegekend; bij andere was dit niet het geval. Door deze lichamen werden de koloniale handel en scheepvaart praktisch geheel beheerst en de zeehandel op voorname Europese routes gecontroleerd en beïnvloed. Een vorm en een mate van publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie waarvan de doelmatigheid in de gegeven verhoudingen zowel uit het (over het algemeen) gunstige effect als uit de vrijwel universele navolging kan blijken. De Staten-Generaal hadden niet slechts over de periodieke octrooiverlenging te beslissen, maar ze handhaafden ook hun tussentijdse toezicht. Aan hen moest periodiek verantwoording worden afgelegd en verslag worden gedaan van alle tochten, ontdekkingen, nieuwe vestigingen enz. Zij moesten de aanstelling van hoge functionarissen der compagnieën in de overzeese gebiedsdelen bevestigen; en al degenen die gezag over anderen hadden uit te oefenen werden beëdigd op naam dezer Staten. In naam der Staten-Generaal (of van de Hoge Overheid dezer landen) mochten de compagnieën verdragen sluiten met overzeese gebieders of ook oorlog voeren, wetten uitvaardigen, bestuur en rechtspraak uitoefenen. Maar dit alles onder de externe verantwoordelijkheid, kennisnemingen supervisie der Staten-Generaal, met welke derhalve een nauw contact moest bestaan. Naast de oude wetgeving (inzonderheid de ordonnantie van Philips II van 1563), plaatselijke wetgeving, ongeschreven zeerecht en algemeen handelsgebruik hadden al deze organisaties vooral ook de gedetailleerde voorschriften der Staten-Generaal toe te passen. Voor de vloten der grote compagnieën golden 'artikelbrieven' door de Staten-Generaal vastgesteld. Het tuchtrecht aan boord werd door eigen organen uitgeoefend, evenals de berechting der overtredingen van de artikelbrief. De berechting van zwaardere delicten moest echter te land geschieden, hetzij door de admiraliteit waaronder de desbetreffende Kamer ressorteerde, hetzij door een zeekrijgsraad. Over het algemeen bestond er in vele opzichten nauwe samenwerking tussen de Kamers der compagnieën, de admiraliteiten en de gewestelijke en stedelijke regeringen. Mochten al de compagnieën naar haar aard privaatrechtelijke lichamen zijn met overheidsoctrooi, de vele en gewichtige publiekrechtelijke functies, vooral in het bestuur van grote overzeese gebieden, maakten deze compagnies organen mede tot belangrijke Generaliteitsorganen en de daarin zitting hebbenden tot deelhebbers aan de regering, tot regenten. Er is dan ook naar de persoon gerekend geen scherpe scheiding; het regentendom was onder de bewindhebbers naast het echte koopmanschap steeds sterk vertegenwoordigd, wat niet te verwonderen viel bij de begeerlijkheid van dergelijke ambten. Dit stelsel van monopolies had zichzelf op het einde van de Republiek overleefd. Er was een sterk streven naar vrije handel en vrij bedrijf enerzijds, naar staatsgezag uitsluitend bij directe staatsorganen anderzijds. Door deze factoren en door de vaak slechter wordende financiële resultaten werden de handelscompagnieën voor het overgrote deel aan het eind van de 18de eeuw geliquideerd.