Directie van de Levantse Handel (DLH)

Uit Wiki ZB
Ga naar: navigatie, zoeken
Directie Van De Levantse Handel, (DLH)
Gezicht op het havenkanaal en de stad Middelburg vanuit het oosten, ca. 1670, olieverfschilderij, Stadhuiscollectie Middelburg, nr. 23.

Oprichting Middelburgse DLH

Portret van J.W. Sandra door Arnoldus Verbuys, ca. 1691, foto: Ivo Wennekes, stadhuis Middelburg, collectie KZGW

De Middelburgse Directie van de Levantse Handel (DLH) werd gesticht in de nadagen van de Negenjarige Oorlog op basis van het zeer succesvolle optreden van enkele kaperkapiteins in de Levant. Met deze kapiteins werd getracht nog tijdens de oorlog de handel met de Levant nieuw leven in te blazen en aldus te voorkomen dat de Hollanders hun handelspositie van voor de oorlog in dat gebied zouden kunnen herstellen. Op 15 september 1696 werd in Middelburg een eigen Directie van de Levantse Handel opgericht. Tot het college van directeuren behoorden Jean Walleran Sandra, Michiel Verpoorten (president), Hendrik Tulleken (scriba), François Christiaansen, Abraham Couck, Johan Macquet (griffier) en Daniël Tulleken. Uit hun midden werd tevens nog een thesaurier benoemd. Op 12 oktober van dat jaar werd voor het eerst vergaderd in het stadhuis van de stad.[1] In 1698 werd besloten vier maal per jaar te vergaderen, te beginnen met de eerste woensdag in januari 1699; volgende vergaderingen zouden dus in april, juli en oktober worden gehouden. Om de zes maanden zou om de rekening van de licentmeester worden gevraagd.[2] De Middelburgse DLH stond los van de andere directies in de Republiek, die onder meer in Rotterdam, Dordrecht en Amsterdam zetelden. De Middelburgse DLH weigerde namelijk betaling van lastgelden over geïmporteerde goederen uit de Levant. De enige belasting die werd betaald was een heffing van 1% over alle ingevoerde goederen uit de Levant aan de Rekenkamer van de Staten van Zeeland.[3]

Lastgelden

Het gesteggel over betaling van de vrachtpenningen, lastgelden en andere belastingen door de DLH Amsterdam met de Zeeuwen dateert al van voor de Negenjarige Oorlog. In 1687 had de Amsterdamse DLH de heer Van der Marct naar Zeeland gezonden om hierover opheldering te vragen aan Willem van der Heyden, de commies op het kantoor van de licentmeester van de convoyen en licenten. Het ging hierbij opnieuw om de 1% vordering op de goederen afkomstig uit de Levant en 5% voor afdracht van de vrachtpenningen. Overigens waren andere directies ook niet bepaald trouw in hun afdracht. In 1695 kwam de secretaris van de Amsterdamse DLH er achter dat ook in Rotterdam nog nooit de 5% over de vrachtpenningen was betaald.[4]

In 1695 werd door de Amsterdamse DLH opnieuw moeite gedaan om het lastgeld ook in Zeeland te laten heffen. De DLH schreef toen de directeuren Abraham Kouck en Francois Christaensen aan. De Amsterdamse burgemeester Nicolaes Witsen liet zich over de Zeeuwse houding, van zowel de directeuren als de magistraat, omtrent het niet betalen van de gelden aldus uit:

mijn heeren, daar sijn nogh al meer lasten, daar de Zeeuwen niet in willen draagen; ick hebber met de heer Van Odijck[5] sooveel over gesproocken; sij seggen rontuyt, dat se haar in de conclusie niet hebben ingelaaten, en daarom willen se niet betaalen. Met haar is niet te doen, je kuntter geen haven mede beseylen; of men het al in de Generaliteyt in brengt, en claagt, sij neemen de saak over.’

De raadpensionaris van Holland sprak zelfs: ‘je begeert een seer billijcke saak, maar hoe crijgen we de Zeeuwen daartoe?’ Om de lastgelden toch te kunnen ontvangen overwoog men zelfs deze dan maar te laten innen door de consul in Cadiz of de consuls in de Middellandse zeehavens, hetgeen krachtens de resoluties van 1645 ook mogelijk was. Op de vraag hierover aan de Amsterdamse directie door burgemeester Corver bleek waar de angel stak:

aangesien de Zeeuwen voor dee soo frequent niet en hadden gevaaren op de Levant, dat het daarom nooyt was getenteert, maar dewijl sij nu soo sterck begonden te navigeeren, was het nu de tyt om het te doen of men soude prykel loopen van dien geheelen handel te verliesen.[6]

De Middellandse Zee als kruisgebied voor Zeeuwse commissievaarders

Gezicht op de haven van Middelburg met Spijkerbrug en Dokbrug, met twee-regelig onderschrift en gekroond wapen (met adelaar) van Middelburg, kopergravure M. de Sallieth, ca. 1786, coll. KZGW, ZI II 274

Zonder het zelf te beseffen hadden de Zeeuwen de handel van de Hollanders in de Levant overgenomen. De Hollanders kwamen er na circa 1689 niet meer door de dreiging van de Franse commissievaart, en de Middellandse Zee was stilaan een voornaam kruisgebied geworden voor de Zeeuwse commissievaart, die er met zwaarbewapende fregatten fortuinen verdiende. Consul Calckberner berichtte op 14 december 1693 vanuit Livorno dat er in geen jaar een Hollandse vlag gezien was, maar dat de dag daarvoor, op 13 december het Rotterdamse schip de Zeven Provinciën van Frans Wiltschut met viswaren uit Engeland was aangekomen. Wiltschut zou later tijdens de Negenjarige Oorlog in 1696 met zijn schip de Gouden Rots op de Middellandse Zee kruisen als kaper; net als zijn Zeeuwse collega’s Stroobant, Woutermans en Ockermans.[7] In 1695 was het duidelijk dat de oorlog op zijn einde liep; Frankrijk en de Republiek waren vredesbesprekingen begonnen. Het was daarom dat de tijdens de reis tot DLH schepen omgevormde kaperfregatten Faem en Eendragt in december 1695 door hun reders –en latere directeuren- Couck en Christiaansen op handelsmissie naar de Levant werden gestuurd met de uitdrukkelijke boodschap naast koophandel te bedrijven ook eventuele Franse scheepvaart buit te nemen. De fregatten arriveerden op 20 maart 1696 in de haven van Smirna nadat zij Livorno hadden aangedaan en onderweg de schepen Kleine Joseph en la Dame du Saint Rosaire hadden buitgemaakt. Eén prijs werd door consul Daniël de Hochepied te Smirna geveild. De twee kaperschepen bleven op konvooi van de Engelsen wachten, maar toen dit pas op 28 augustus kwam en tot nader order bleef wachten vertrokken zij op 3 september.[8] Tijdens de afwezigheid van de schepen had de Amsterdamse DLH niet stil gezeten. Op 3 december 1695 protesteerden de reders Abraham Couck en Francois Christiaansen (op dat moment nog eigenaars van de schepen de Faam en de Eendragt) tegen de eisen van de Amsterdamse directie dat het lastgeld en andere belastinggelden aan haar zou moeten worden afgedragen in plaats van aan de Admiraliteit van het eigen gewest zoals dat altijd gebruikelijk was geweest. Op 21 juli 1696 schreven de Amsterdamse directeuren aan hun Middelburgse collega’s een nieuwe brief waarin zij aandrongen op betaling van belastinggelden voor de binnenlopende Smirnavloot, waarbij ze zich beriepen op de resoluties van de Staten-Generaal van 25 juli 1671 en 14 december 1679. De belasting betrof 5% van de vrachtpenningen. Volgens resolutie van de Staten-Generaal van 1 februari 1666 zou de ontvanger van de Admiraliteit ook 1% moeten incasseren over de zogenaamde tanza, de waarde van alle koopmanschappen, zowel die te water als te lande afkomstig uit de Levant.[9] Door zowel handel als kaapvaart te bedrijven sneed het mes aan twee kanten. Bovendien zouden, na oprichting van de DLH en de komst van de vrede, de fregatten in verband kunnen blijven kruisen op de Middellandse Zee, nu op handelsmissie. Wellicht hoopten de Zeeuwen de Hollanders voor enige jaren de handel afhandig te maken. Ondertussen konden ze in het interbellum gebruik maken van de al bestaande netwerken van scheepsagenten om handel te drijven in afwachting van de volgende oorlog. Zolang de Spaanse successie van de ziekelijke Karel II niet naar de zin van Engeland en de Republiek was geregeld was het slechts wachten op deze Spaanse Successieoorlog, die, na Karels dood in 1702, inderdaad zou losbranden.

Omzet

Het aanvankelijke succes van de Middelburgse DLH was groot. In zes jaar tijd werd een omzet behaald van bijna 682.000 gulden. In 1696 werd al voor bijna 265.000 gulden aan goederen verhandeld. Het laatste oorlogsjaar leverde aanmerkelijk minder op, maar 1698 was opnieuw een zeer succesvol jaar met de reis van Stroobant, Woutermans en Ockerman die voor 233.000 gulden aan goederen verhandelden. In de volgende drie jaren van het interbellum zou de omzet echter sterk afnemen tot iets meer dan 90.000 gulden; de Amsterdamse DLH zat toen inmiddels weer in het zadel.[10] Over de omzet van 1697 werd 1% Levantrecht (923 gulden) betaald aan licentmeester Cornelis Massis van de Zeeuwse Admiraliteit, waaruit de onkosten van de consuls werden betaald. De consul van Smirna, Daniël de Hochepied, sprak namelijk recht over de prijzen die door de Faem en de Eendragt waren opgebracht in Smirna, het zou dus onverstandig zijn deze niet te betalen. Alleen al het prijsschip Kleine Joseph door de kapiteins Bartholomeüs Stroobant en Anthony Woutermans genomen ter hoogte van Serigo was goed voor een opbrengst van 61.022 stukken van achten. Deze kapiteins namen ook nog de met katoen en potas geladen la Dame du Saint Rosaire.[11] De Amsterdamse DLH protesteerde tegen de einzelgang van de Middelburgers en bedong afdracht van twintig stuivers per last op de vracht van deze schepen, hetgeen door de Middelburgse directie opnieuw werd geweigerd, die getergd antwoordde dat zij de lastgelden wel betaalden, maar dan alleen aan de Zeeuwse Rekenkamer. [12]

Tabel 2: Omzet van de DLH Middelburg, 1696-1702

Jaar Omzet in guldens
1696 264.580
1697 93.665
1698 233.075
1699-1702 90.522
Totaal 681.842

Bron: ZB, Hs. 3990, Nota en opstellen over de Levantschen handel te Middelburg.

Deze belasting werd door de overige directies betaald en was overeenkomstig de plakkaten die in 1621, 1625, 1627, 1633, 1660 en 1671 waren aangenomen. Zij was echter nooit door de Zeeuwen erkend, maar slechts als bindend voor Holland beschouwd.[13]

Amsterdam vs. Middelburg

Het varen met kaperschepen onder de vlag van de DLH zat de Amsterdammers hoog en zij bleven de schippers van de Middelburgse DLH met argusogen volgen. In 1696 rezen problemen in Smirna over de grootte van de Levantschepen. De Zeeuwse kaperfregatten waren veelal kleiner dan 180 last. Daarom hoorden zij tot de schepen van het zogenaamde ‘clijn reglement’. De schepen groter dan 180 last hoorden tot het ‘groot reglement.’ Indien er twee schepen dezelfde thuishaven hadden, hoorde de bemanning van het kleinere schip eerst het grotere schip in te laten laden. Hadden beide schepen een andere haven van bestemming dan hadden zij wel recht tegelijk lading in te nemen.[14] Deze kwestie bleef nog jaren doorsudderen. In mei 1698 kwam het tot een nieuw conflict over de kaperfregatten waarmee handel werd gedreven op Smirna. De Amsterdamse kapiteins Joost van den Brande, Arent Cornelissen, Gerrit Nieuwstad en Maerten de Jong tekenden protest aan omdat de schepen van de Middelburgse DLH te groot zouden zijn voor het ‘clijn reglement.’ Het ging hier om de schepen Eendragt, Peerl en Faem van de schippers Bartholomeüs Stroobant, Geleijn Ockerman en Anthony Woutermans die volgens de rekestranten meer dan 180 last goederen konden laden, meer dan 24 kanonnen voerden en meer dan vijftig man aan boord hadden hetgeen groter was dan volgens resoluties van de Staten-Generaal voor de Levantvaart toegestaan was voor handel op de Middellandse Zee. Consul De Hochepied had het er moeilijk mee als arbiter op te moeten treden en betoogde aan de hand van de maat van de schepen aan de Staten-Generaal dat alleen de Faam niet aan de tonnenmaat van 180 last zou komen. De Parel was zelfs 115 voet lang en 32 wijd en voerde 97 man en 36 stuks geschut. De Eendragt was slechts iets kleiner. Volgens schipper Geleijn Ockerman voldeed zijn schip, dat 300 ton mat, precies aan de maximummaten en was het de pot die de ketel verwijtte. Een Rotterdamse Smirnavaarder uit 1691, de St. Roques, mat 350 last, voerde vijftig kanonnen en had een bemanning van honderd koppen. De Amsterdamse schepen trachten nu door hun eindbestemming naar Middelburg te verplaatsen te voorkomen dat de Zeeuwse schepen weg zouden kunnen zeilen. De Amsterdammers waren immers erkend over de 180 last te zijn en hadden aldus het recht als eerste geladen te worden. Dit hadden de Zeeuwen op zich voorzien, want zodra de Hollandse zeilen in het zicht van de haven van Smirna kwamen werden hun ruimen zo spoedig mogelijk vol geladen. Het duurde nog tot 10 juli 1698 voordat de Zeeuwen uitzeilden omdat zij beducht waren voor zeerovers uit Tripoli, zodat zij pas op die datum met het konvooi terug zeilden. [15] Van problemen met de Amsterdamse directie is daarna niets meer bekend. Nadat de Spaanse Successieoorlog in februari 1702 was begonnen, konden weer kaperfregatten worden uitgerust naar de Middellandse Zee. Zowel kapiteins als schepen, zoals de Peerl die bekend zijn uit de periode van het interbellum en daarvoor komen opnieuw naar voren. Ditmaal echter niet als onderdeel van de DLH maar in de commissievaart en met Jean Walleran Sandra als boekhouder. De handelsdirectie lijkt na de belovende start dan ook een sluimerend bestaan te hebben gehad ofschoon zij nog lang bestond. Op 3 augustus 1707 werd de rekening van de overleden griffier Hendrik Tulleken, die op 12 oktober 1696 tot thesaurier was aangesteld, nagezien en bleek ‘den ontfanck boven en behalven d’uytgaven te bedragen eene somme van een duysend nul honderd een en vijftig ponden, drij schellingen en vier grooten Vlaams’ ofwel 6.309 gulden. Dat is met het oog op de eerdere omzet en winsten een gering bedrag.[16] De belangen in de DLH werden door Jean Walleran Sandra in 1707 overgedaan aan zijn zakenpartner Pieter Buteux jr. In 1707 behoorden Pieter Buteux jr., Abraham Duvelaer fil. Justi, Coenraat Coenraats, François Christiaansen, Pieter de la Ruë sr., Hendrik Tulleken, Isaack Tulleken en Thomas Boursse tot de directeuren van de DLH in Middelburg.[17]

Auteur

-Johan Francke, 2013

Bronnen

  • Nationaal Archief, ’s-Gravenhage

1.02.22 Consulaatsarchief Smirna, inv.nr. 678, Algemene stukken.

1.03.01. Levantse Handel, 1646-1806, inv.nr. 323, Notulen.

1.04.01. Staten-Generaal, inv.nr. 6920, Liassen Italiën, 1696 en Liassen Spanje, 1691.

  • ZB, Middelburg

Handschriftenverzameling 3990, Nota en opstellen over de Levantschen handel te Middelburg.

Noten

  1. NA, 1.03.01. Levantse Handel 1646-1828. inv.nr. 323 notulen van de directie tot de Levantse Handel, Middelburg, fol. 1 en 21en K. Heeringa, (ed.), Bronnen tot de Geschiedenis van den Levantschen Handel,. Tweede deel 1661-1726. RGP 34, ’s-Gravenhage 1917, 96. Indien ingezetenen uit Vlissingen of een andere Zeeuwse stad ook een handelsmaatschappij op de Levant wilden beginnen zou dat op gelijke voet geschieden als dat tussen Amsterdam, Leiden, Hoorn en Enkhuizen het geval was. Ook het zegel met het logo van de DLH Middelburg was identiek aan dat van Amsterdam, alleen was aan het Middelburgse logo het Zeeuwse wapen toegevoegd.
  2. Heeringa, Bronnen tot de geschiedenis van de Levantschen handel. Tweede deel 1661-1726, 43.
  3. NA, 1.03.01. Levantse Handel 1646-1828. inv.nr. 323 notulen van de directie tot de Levantse Handel, Middelburg, fol. 1 en 21 en Heeringa, Bronnen tot de geschiedenis van de Levantschen handel, 96.
  4. Heeringa, Bronnen tot de geschiedenis van de Levantschen handel, 22, 26.
  5. De eerste edele en plaatsvervanger van de stadhouder in Zeeland]
  6. Idem, 25-26. De magistraat van een stad bestond in de zeventiende eeuw –afhankelijk van de grootte- uit meerdere burgemeesters. Amsterdam had er vier.
  7. Idem, 122 en Francke, Utiliteyt voor de gemeense saake, deel 1, 112-114 e.v.
  8. NA, 1.01.04, SG, inv.nr. 6920, Liasssen Italiën, maart 1696; NA 1.03.01, Levantse Handel 1646-1828, inv.nr. 326, Placcaten en resoluties, resolutie, no. 29; Johan Francke, Utiliteyt voor de gemeene Saake. De Zeeuwse commissievaart en haar achterban tijdens de Negenjarige Oorlog, 1688-1697. deel II, Zoutelande 2001, 127 en Heeringa, Bronnen tot de geschiedenis van de Levantschen handel, 387-388. Het fregat de Faam had een jaar eerder al eenzelfde reis ondernomen. Het schip kwam op 2 maart 1695 vanuit Livorno aan in Smirna en vertrok vandaar weer op 4 april van dat jaar.
  9. Heeringa, Bronnen tot de geschiedenis van de Levantschen handel, 93-94.
  10. NA, 1.03.01, Levantse Handel 1646-1828, inv.nr 323, fol. 24-25 en ZB, Hs, 3990, Nota en opstellen over de Levantschen handel te Middelburg.
  11. Ibidem en Francke, Utiliteyt voor de gemeene saake, deel II, 127. Ongeveer 152.550 gulden.
  12. NA, 1.03.01, Levantse Handel 1646-1828, inv.nr. 326, Placcaten en resoluties, resolutie, no. 29, 1.02.22, consulaatsarchief Smirna, inv.nr 678, Algemene stukken, fol. 145, 148.
  13. GPB I, 837-838.art. 896, 906, 911. Plakkaten van 27 oktober 1621, 21 juni 1623, 24 juni 1625, 10 oktober 1627,n 18 januari 1633.
  14. Heeringa, 97.
  15. NA, 1.01.04, SG, inv.nr. 6920 en 7087II, Liasssen Italiën, maart 1696; NA 1.03.01, Levantse Handel 1646-1828, inv.nr. 326, Placcaten en resoluties, resolutie, no. 29, 1.02.22, consulaatsarchief Smirna, inv.nr 678, Algemene stukken, fol. 145, 148; Heeringa, 272-273 en NA, 1.01.04, Liassen Spanje, november 1691. Eén last bedroeg twee ton.
  16. Heeringa, Bronnen tot de geschiedenis van de Levantschen handel. Tweede deel 1661-1726, 43. Aan salaris voor Tulleken was 225 gulden afgehouden hetgeen zou moeten neerkomen op 3% van 6.309 gulden (dat in werkelijkheid 190 gulden is). Voor een reis naar Den Haag werd 199 gulden uitgekeerd.
  17. NA, 1.03.01. Levantse Handel 1646-1828. inv.nr. 323 notulen van de directie tot de Levantse Handel, Middelburg, fol. 1 en 21.