Collegium Illustre Cui Symbolum Non Sordent In Undis

Uit Wiki ZB
Ga naar: navigatie, zoeken
Collegium Illustre Cui Symbolum Non Sordent In Undis

Het gezelschap 'Fide„Nmicitia et Virtute', waaruit het dispuut Non Sordent in Undis zijn oorsprong vindt, werd door enkele leerlingen van de Latijnse School op 8 maart 1813 te Middelburg opgericht. Doch toen korte tijd daarna sommige leden 'tot hoogere lessen bevorderd zijnde, zich naar het Leydsch Atheen begaven om zich aldaar op de studiën te gaan toeleggen', stelde men voor het gezelschap in twee afdelingen te splitsen. Op 3 december kwam de Leidse afdeling tot stand. Daar de belangen van beide disputen geheel uiteen liepen, werden op 15 oktober 1820 op vriendschappelijke wijze de banden met Middelburg verbroken. De heer I.C. van den Broecke stelde aan de leden van het vorige gezelschap voor om aan de Leydsche Hoogeschool een nieuw dispuutcollegie, bestaande uit in Zeeland wonende of geborene leden op te richten, welk voorstel door de heren I.W. Ermerins, J.A. Philipse, H.A.Ermerins, Ph. Saaymans Vader, P.S. Koolhaas, J .J. van Deinse, H.I. de Kanter, P.D. Buyze en N.I. van Eekelen werd goedgekeurd. Op 15 oktober 1820, ten huize van I.W. Ermerins, Papegracht te Leiden, werd het Collegium Illustre cui symbolum Non Sordent in Undis opgericht. Tot dignitarissen werden gekozen: Praeses: I.C. van den Broecke; Vice-Praeses: I.W. Ermerins; Abactis: J.A. Philipse en Fiscus: H.A. Ermerins. In het begin mocht het gezelschap uit niet meer dan twaalf leden bestaan en alleen zij zouden tot lid worden aangenomen, die in Zeeland geboren of woonachtig waren. Op 26 november 1915 werd de wet zo gewijzigd dat bij uitzondering ook tot leden konden worden toegelaten zij die 'behoren tot geslachten, die als zuiver Zeeuwsch zullen worden erkend en wier Zeeuwsche gevoelens duidelijk zullen gebleken zijn'. Tijdens de Diës, elk jaar op 3 december of omstreeks die datum, werd een vergadering gehouden waarin de naam van een toe te laten geslacht op de agenda werd geplaatst. Alleen geslachten, die gedurende de laatste eeuw als Zeeuws hadden gegolden, konden worden toegelaten. De Ab-actis is gehouden een lijst van de toegelaten geslachten hij te houden. Bovendien moesten zij die lid wilden worden, als 'student hij eene der aan de Leidsche Hoogeschool gewettigden Senaten' erkend en aangenomen zijn. Om de veertien dagen, op een zondagavond, kwam men ten huize van een der leden bij elkaar, alwaar een opgewekt en ernstig dis puutleven viel waar te nemen. Er werden in het Latijn stellingen verdedigd, in het 'Nederduitsch' verhandelingen over letterkundige, geschiedkundige of wijsgerige onderwerpen gehouden, terwijl bovendien nog boeken besproken werden en men reciteerde. In de notulen kan men lezen dat er streng de hand aan werd gehouden dat dit alles gebeurde. Later, ongeveer 1870, bespeurt men ook iets van de gezelligheid en de jolijt. De gemoedelijkheid neemt hoe langer hoe meer toe en tenslotte wordt het zuivere dispuutleven geheel verdrongen. Dit blijkt o.a. uit de verschillende diners, 'partijen' en reisjes die door de leden worden ondernomen. De reisjes werden ondernomen in eigen rijtuigen en gingen meestal naar de omgeving van Utrecht, Arnhem en soms ook naar plaatsen aan de Rijn, zoals bijv. Bonn. Zo’n tocht duurde dan tien dagen. In 1901 besloot het Collegium Illustre om 'Non Sordent' geheel van karakter te doen veranderen, toen er niets meer van het eigenlijke dispuutleven viel waar te nemen en het een gezelligheidsvereniging was geworden. Zo ontstond het plaatselijk gezelschap. Aanvankelijk moesten de leden door een van de in Leiden opererende ontgroeningssenaten zijn aangenomen. Na het verdwijnen van deze senaten wierp zich een Collegium Civitatis Academicae Lugduno-Batavae Supremum op als hoofd van de studentenwereld, de huidige Leidse Studenten Vereniging Minerva. Dit drong er in 1839 hij het Collegium Illuster er op aan alleen diegenen tot leden te willen inaugureren, die lid waren van het Leidsche Studentencorps. Hierop werd door 'Non Sordent' afwijzend beschikt, doch enkele jaren later blijken enkele leden zitting te hebben in het Collegium Supremum en wordt een dronk uitgebracht op het L.S.C. In 1859 werd de wet zodanig gewijzigd dat alleen leden van het L.S.C. kunnen toetreden. Het gezelschap werd echter en wordt nog steeds met een zekere eerbied behandeld. Aan 'Non Sordent'komen tegenover het Corps rechten toe, waarop andere verenigingen niet kunnen bogen. Het gezelschap telt thans vele leden en oudleden, die gezamenlijk elke vijf jaar het 'Lustrum' in Zeeland plegen te sieren, daarmede een traditie handhavend die in 1927 een aanvang nam.


AUTEUR

R. Zonnevylle