Boerenwagens
Boerenwagens
De oude Zeeuwse boerenwagens of menwagens waren zeer solide van hout gebouwd en geheel afgestemd op de zware eisen van het Zeeuwse landbouwbedrijf. Van enige versiering was dan ook nauwelijks sprake. Van buiten waren ze meestal effen groen en van binnen rood geverfd. Langs de randen van de panelen waren een enkele maal wel eens bloempjes afgebeeld. Soms waren de panelen, evenals de spaken van de w ielen, met witte biezen afgezet. Op de smalle overloper of sluitboom, die aan de achterzijde van de wagen de beide zijladders verbond en waartegen het achterbord of schothek steunde, was dikwijls in witte letters de naam van de boer of van zijn hoeve en het bouwjaar van zijn wagen geschilderd. Vóór de grote landbouw crisis van de jaren 80 van de vorige eeuw werd op het schothek soms wel eens een vaas met bloemen geschilderd. Na het uitbreken van de crisis werd dit achterwege gelaten, omdat er op alles bezuinigd moest worden. De lange dissel was flauw gebogen. De achterwielen waren veel groter dan de voorwielen. De bovenbouw, bestaande uit boomplank, zijladders, achterbord en overloper, die tezamen de wagenbak vormden, was geheel uitneembaar. Dewagenbak was aan de voorzijde open, ervoor bevond zich een lang bankje. De zijladders, die aan de achterzijde ca. 2 dm hoger waren dan aan de voorzijde, vertoonden een fraaie zeeg. Zij konden worden verhoogd door er nog smalle losse tronk ladders (ook wel opladders of meeladders en na de invoering van de suikerbietenteelt, peeladders of peeborden geheten) op te steken. Ook voorzag men de wagens dikwijls van een raamwerk van vier zgn. wieghouten (2 lange en 2 korte), boven op de zijladders van de wagen bevestigd. Het laadvermogen van de wagen werd daardoor aanzienlijk vergroot. Tijdens de oogst werd de menwagen van een stevige voorladder (ook wel menladder of gek) voorzien, die vrijwel verticaal op de wagen werd geplaatst en aan de onderzijde met touwen aan de wagen werd bevestigd. Tegen deze voorladder konden de graanschovenworden gestapeld. De oorladder diende dus om te voorkomen dat de lading naar voren schoof. Om het verschuiven van de lading tegen te gaan, werd een poenger of ponderboom gebruikt. Dit was een lange paal van dennehout die na het laden van de wagen in de lengterichtin g van de wagen op het voer werd gelegd, waarbij de poenger aan de voorzijde d.m.v. een inkeping onder de bovenste sport van de ladder werd geklemd. Aan de achterzijde werd de poenger vastgezet door er een touw over te werpen. Dit touw liep over een katrol en werd, nadat het stevig was aangetrokken, aan weerszijden aan de onderkant van de wagen vastgesjord.Het model van de wagens vertoonde van eiland tot eiland en soms zelfs per bedrijf, kleine verschillen. Zo kende men wagens met smalle en met brede (ijzerbeslag) velgen.
Omstreeks 1930 werd de verdwijning van de oude Zeeuwse wagens ingeleid door de toepassing van de luchtband. De eerste wagens met luchtbanden zagen er meestal bespottelijk uit: oude autowielen, soms zelfs oude autochassis in hun geheel, werden onder oude boerenwagens gemonteerd. Door het gebruik van luchtbanden werd een besparing van trekkracht van ca. 50% bereikt; de wagens konden dus veel zwaarder geladen worden maar de smalle laadbak van de oude boerenwagens bood daartoe slechts beperkte mogelijkheden. Om van de toepassing van luchtbanden het volle profijt te trekken was een verbreding van de laadbak nodig. Aangezien de laadbak van de traditionele wagen zich tussen de wielen bevond, kon deze niet worden verbreed. Daarom werd een geheel nieuw type landbouwwagen geconstrueerd met een groot plat laadvlak, waaronder de wielen werden bevestigd. Behalve de vierwielige menwagen werd voor het vervoer van graan, aarde e.d. dikwijls gebruik gemaakt van de driewielskar, die ook wel brouetkar (of verbasterd: perwetkar) werd genoemd. De laadbak, die aan de achterzijde breder was dan aan de voorzijde, kon verticaal om een zware bout draaien, zodat de lading aan de achterzijde uit de laadbak gleed. De driewielskar was dan ook aan de voorzijde gesloten en aan de achterzijde open. Hij werd slechts door één paard getrokken. Ook bestond de drieling (zie Ghijsen's Zeeuws woordenboek blz. 195), in wezen een kleine boerenwagen. Voor het vervoer van ploegen, eggen, zaaigoed e.d. naar en van het bouwland gebruikte men vroeger de bakslede of sleper. Deze bestond uit twee zware op zijn kant staande planken, die door vier platte scheden verbonden waren. Soms was de bovenzijde geheel dichtgemaakt met planken. Om al te snelle slijtage te voorkomen en de benodigde trekkracht te verminderen werd de onderzijde van deze slee met twee ijzers beslagen. Later, toen de wegen beter werden, is voor dit doel ook wel de vierwielige lage rolkar of rolslee gebruikt. Op sommige plaatsen, op m Tholen b.v., werd de tweewielige kar met dubbele bomen voor één paard gebruikt, soms met vaste bak, maar meestal met achteroverkantelbare losse bak. Deze bak was bevestigd aan het geraamte met een grote ijzeren haak. Deze kar, ook wel klikker soms klaverkar genoemd (gebruikt om klaver voor de paarden te halen) werd veel gebruikt voor klein vervoer, doch ook om losse stortbars producten te `karren', zoals zand, grint, natte pulp en voederbieten. Op Walcheren gebruikten de boeren die groenten, zuivelproducten en eieren langs de deur verkochten, een kar op twee lage wielen die speciaal voor dit doel werd gemaakt.
Auteur
J.M.G. v.d. Poel
Literatuur
- Van Hertum, Werktuigen en gereedschappen, 362-367.
- Vader, De wagenmakerij op Walcheren.
- Ghijsen, Woordenboek, onder menwagen, 581-583.