Belastingheffing
Belastingheffing
Algemeen
Volgens een moderne definitie zijn belastingen 'gedwongen bijdragen van particuliere huishoudingen aan de overheid, waar geen rechtstreekse individuele contraprestatie van de overheid tegenover staat en die krachtens algemene regelen en anders dan als straf wegens overtreding van de strafwet, worden gevorderd' (Hofstra). De definitie komt voort uit de hedendaagse Nederlandse samenleving en haar bruikbaarheid is daarom aan een bepaalde periode en plaats gebonden. Gaat men in het Nederlandse verleden terug, dan bereikt men in de Middeleeuwen vormen van samenleving waarin de definitie te weinig aanknopingspunten heeft om een verschijnsel van die samenleving te omschrijven. Voor dit overzicht kan zij echter als richtsnoer dienen. Het woord belasting krijgt in Zeeland betrekkelijk laat en geleidelijk (globaal in 1500-1800) de huidige brede fiscale betekenis. Oudere min of meer vergelijkbare in Zeeland gebruikte fiscale termen zijn assise (met vele varianten), impost, ongeld, caillote. Belastingheffing is gezagsuitoefening. Belastinggeschiedenis kan daarom naar landstreken en tijdvakken onderverdeeld worden volgens het patroon van de staatkundige geschiedenis. De Zeeuwse belastinggeschiedenis bestrijkt in dit overzicht de geschiedenis van de belastingheffing op het grondgebied van de tegenwoordige provincie Zeeland, alsmede in de niet tot die provincie behorende gebieden welke vóór 1810 deel uitmaakten van het graafschap, c.q. de vroegere provincie of het departement Zeeland, zolang dit het geval was en verder bepaalde vormen van belastingheffing buiten Zeeland door een Zeeuwse gezagsinstantie. Staatkundig en geografisch is de inhoud van de term Zeeland in de loop der tijden veranderd. Voorzover uit zinsverband niet anders blijkt, gelden in dit overzicht de volgendebegripsbepalingen. Het huidige Zeeland heet de tegenwoordige provincie Zeeland en de provincie Zeeland tijdens de Republiek (verder Republiek) de vroegere provincie Zeeland. Onder Zeeuwse eilanden worden mede verstaan tot 1805 het toen naar Holland overgegane Sommelsdijk en tot 1809 het toen naar Brabant overgegane Nieuw Vossemeer. Zeeland zonder nadere aanduiding betekent a. staatkundig: tot 1572 het graafschap Zeeland, 1577-1810 de vroegere provincie, c.q. het departement Zeeland en sinds 1814 het grondgebied van de tegenwoordige provincie Zeeland (Zeeuwse eilanden en Zeeuws-Vlaanderen). Met betrekking tot 1572-1577 betekent Zeeland staatkundig en geografisch het gedeelte van het graafschap Zeeland dat aan de zijde van Prins Willem I stond. De geografische omvang daarvan wisselde sterk, maar bleef in elk geval beperkt tot Walcheren, Schouwen-Duiveland, Sommelsdijk, Wolfaartsdijk en Reimerswaal. In 1577 werden het prinsgetrouwe en het landsheer Philips II trouwgebleven deel van Zeeland herenigd. Zeeuwse eilanden en Zeeuws-Vlaanderen. Tegenwoordige provincie Zeeland is in 1814 gevormd door samenvoeging van vrijwel gehele vroegere provincie Zeeland (Zeeuwse eilanden) en vrijwel geheel Staats-Vlaanderen uit de tijd van de Republiek (Zeeuws Vlaanderen). Belastinggeschiedenis van Zeeuws-Vlaanderen verloopt geheel anders dan die van de Zeeuwse eilanden. Tot invoering van algemeen Nederlands belastingstelsel in 1806 heeft belastingheffing op Zeeuwse eilanden overwegend een eigen Zeeuws karakter, waarbij 1795-1806 overgangsperiode naar Nederlandse belastingheffing is. Belastingheffing in Zeeuws-Vlaanderen vóór 1814 vindt plaats in kader van staatkundige eenheden met zwaartepunt buitengebied van tegenwoordige provincie Zeeland.
A. Zeeuwse eilanden
Tijdvakken: I. vóór 1572, landsheerlijk tijdvak; 2. 1572-1588, wording van Republiek, in 1572-1577 staat deel van grondgebied aan zijde van Prins en ander deel aan zijde van Philips II; 3. 1588-1795, Republiek; 4. 1795-1806, wording van eenheidsstaat; 5. 1806 heden, eenheidsstaat in twee gestalten: Koninkrijk der Nederlanden, gescheiden door Franse overheersing welke niet overal op zelfde tijdstip begint en eindigt en de periode van 1807 (Vlissingen), 1809 (Walcheren) of 1810 tot 1813 of 1814 (Walcheren) bestrijkt. Vijfde tijdvak kent geen specifiek Zeeuws belastingstelsel op algemeen niveau en blijft hier buiten beschouwing. Belastingheffende instanties. In eindfase van eerste tijdvak treden landsheer (graaf), Staten van Zeeland (verder Staten), steden, heren van aantal heerlijkheden, aantal plattelandsgemeenschappen en waterschapsbesturen als belastingheffers op. Plaatselijke en regionale (bv. heerlijkheids-)belastingen hebben beperkt heffingsgebied. Maar ook belastingen van de instanties met gezagscompetentie over geheel Zeeland: landsheer en Staten, worden vaak niet in geheel Zeeland geheven. De landsheerlijke heffingen op landerijen zijn in feite plattelandsheffingen. Slechts een deel van de Statenimposten worden in geheel Zeeland geheven. Overigens worden Statenimposten enkel op platteland geheven of zijn er in steden lagere Statenimposten (op wijn en bier) dan op platteland, omdat daar plaatselijke heffingen vaak ontbreken of minder zwaar zijn dan in steden. Een overal in Zeeland, in steden en op platteland, toegepast belastingstelsel van centrale regeringsinstantie met exclusieve heffingsbevoegdheid voor Zeeland als geheel is er nog niet. De periode 1572-1795 brengt continuïteit en verandering. De belastingheffing van plaatselijke en regionale instanties wordt, vermoedelijk in het algemeen zonder ingrijpende wijzigingen, voortgezet.
Wel ingrijpend zijn wijzigingen op algemeen Zeeuws niveau. Naarmate Zeeland zich in 1572-1577 aan zijde Prins schaart, verdwijnt landsheerlijk gezag en daarmee landsheer als belastingheffer. In de aanvankelijk landsheertrouw gebleven streken vindt in 1572-1577 een door nabije oorlog beïnvloede belastingheffing plaats. Na korte overgangsperiode worden Staten de centrale Zeeuwse regering welke hoogste gezag uitoefent en als algemene Zeeuwse belastingheffer optreedt. Verschil in belastingheffing door Staten tussen steden en platteland verdwijnt in het algemeen. Staten hebben evenwel niet in alle opzichten exclusieve heffingsbevoegdheid voor Zeeland als geheel. Van 1574 af treden gedurende betrekkelijk korte, maar fiscaal belangrijke periode de Staten van Holland en Zeeland gezamenlijk als belastingheffer over Holland en Zeeland op. Voorts treden gedurende Republiek de Staten Generaal in beperkte mate op als belastingheffer voor gehele gebied van Republiek. Na omwenteling van 1795 verschijnt belastingheffing van de Bataafse Republiek als eenheidsstaat. De provinciale belastingstelsels uit tijd van Republiek blijven zonder veel wijzigingen tot 1806 bestaan met sinds 1797 daarnaast in gehele gebied van Bataafse Republiek geheven belastingen. Met invoering van het voor gehele Bataafse Republiek geldende algemene belastingstelsel van Gogel in 1806 verdwijnen de oude provinciale belastingstelsels. Dan wordt ook de plaatselijke belastingheffing ingrijpend gewijzigd en verdwijnt bv. oude stedelijke belastingstelsel van Middelburg. Heerlijkheidsbelastingen vallen onder vernietiging van heerlijke rechten in 1798, maar blijven soms nog enige tijd bestaan. Heffingsbesoegdheid. In beginsel mag een instantie slechts belasting heffen met vergunning van hoogste gezag en met toestemming van bevolking. Landsheer kan als hoogste gezagsdrager zonder vergunning belasting heffen, maar heeft wel toestemming van bevolking nodig welke hem sinds 15e eeuw door Staten verleend wordt. Overigens heft landsheer enige belastingen op scheepvaart en handelsverkeer zonder toestemming van Staten, vermoedelijk als rechtstreeks uitvloeisel van zijn taak om welzijn van zijn gewest te behartigen. Landsheer oefent een zeker algemeen toezicht uit op financiële gestie van andere gezagsinstanties in zijn territoir. Reeds vóór 16e eeuw heffen andere instanties geen belastingen zonder vergunning van landsheer. Voor bepaalde heerlijkheden, bv. Veere, heeft landsheer zijn fiscale competenties in leen gegeven. Leenman kan dan zonder vergunning van landsheer in zijn heerlijkheid belasting heffen, maar heeft wel toestemming van bevolking nodig. Ook is het dan leenman die aan instanties binnen zijn heerlijkheid vergunning tot belastingheffing verleent. Staten hebben voor belastingheffing van geval tot geval vergunning van landsheer nodig, maar niet een uitdrukkelijke toestemming van bevolking, omdat zij daarvan de vertegenwoordiging zijn. Voorzover steden niet onder gezag van een leenman van landsheer staan, hebben zij voor belastingheffing vergunning van landsheer nodig. Voor permanente kern van hun belastingencomplex –de (oude) assisen hebben steden gewoonlijk een voor onbepaalde tijd doorlopende vergunning van landsheer. Tot in 16e eeuw heft Middelburg evenwel assisen zonder vergunning. Voor later aan oude kern toegevoegde belastingen hebben steden van geval tot geval vergunning van landsheer nodig. In 16e eeuw ontstaat gebruik, dat landsheer bij verlenen van vergunning zichzelf aandeel in opbrengst van vergunde belasting toekent, bv. 10%. In grote lijnen geldt voor andere plaatselijke gemeenschappen hetzelfde als voorsteden. Op platteland worden echter vaak geen plaatselijke belastingen geheven. Plaatselijke bevolking kon op verschillende wijze bij totstandkoming van plaatselijke belasting betrokken worden. In 16e eeuw hebben Staten van Walcheren als waterschapsinstantie voor heffing van nieuwe belastingen vergunning van landsheer nodig. Als vertegenwoordiging van bevolking waar bovendien sinds 1559 twee vertegenwoordigers van brede geërfden van het eiland aan zijn toegevoegd, hebben zij een uitdruk kelijke toestemming van bevolking niet nodig. In het algemeen geldt vorenstaande ook voor heffingsbevoegdheden tijdens Republiek. Belangrijkste verschil is, dat nu Staten als drager van hoogste gezag geen vergunning voor belastingheffing nodig hebben en aan andere instanties vergunning verlenen. Staten zetten, althans te g enover niet-stedelijke plaatselijke gemeenschappen, het gebruik voort om zich bij verlenen van vergunning voor plaatselijke belastingen aandeel in opbrengst toe te kennen. Heffing van inen uitvoerrechten is tijdens Republiek aan Staten Generaal voorbehouden. In 1795-1806 verdwijnen Staten als autonome belastingheffende instantie. Voortaan bepaalt de centrale wetgever van Nederlandse eenheidsstaat of, en zo ja, binnen welke grenzen provinciën (c.q. departementen) en gemeenten belastingen mogen heffen. Verloop van Belastingheffing op algemeen Zeeuws niveau. Oudste bekende heffingen worden naar oppervlakte van landerijen geheven van eigenaars ten behoeve van landsheer op verschillende rechtsgronden. Landsheer heeft, wellicht door gewoonte, recht op genot van de jaarbede welke per jaar naar vast tarief wordt geheven. In 14e eeuw verdwijnt jaarbede. Bij oorlog wordt landsheer op diens verzoek een heervaartgeld toegekend. De heffing komt het laatst in 4e kwart van 15e eeuw voor. Voorts kan landsheer, als hij geld nodig heeft, ambachtsheren en grafelijke steden, in later stadium Staten, om een schot vragen, wat gedurende lange periode in Kats pleegt te gebeuren. Schot neemt van jaarbede de rol van regelmatig per jaar geheven heffing over. In 16e eeuw wordt schot vaak niet ten behoeve van landsheer, maar van Staten gegeven, zij het, dat Staten de opbrengst dan voornamelijk besteden door landsheer een hem toegezegd bedrag te betalen. Schotheffing gaat vergezeld van op den duur archaïsche formaliteiten. In het algemeen betalen landeigenaren, ook edelen en geestelijke instellingen, het schot aan de heer in wiens ambacht de landerijen gelegen zijn en betalen de ambachtsheren de opbrengst door aan de rentmeesters van landsheer, c.q. Staten. Als regel mag ambachtsheer een deel van opbrengst voor zich behouden, maar niet elke ambachtsheer evenveel. Dit aandeel dat aanzienlijk kan zijn, heeft niet overal in Zeeland hetzelfde karakter. In meeste streken -o.m. Bewesterschelde wordt de grootte bepaald door hoedanigheid van het ambacht en bijzonderheden o.m. tarief van het schot. Steden zijn tegenstanders, van schot, dat niet meer is geheven, toen steden na 1572 sterke invloed op regering van Zeeland hadden gekregen. In 1545 heft de landsheer een belasting op landerijen welke de archaïsche trekken van het schot mist. Omstreeks 1401 heft landsheer kortstondig op platteland een bierbelasting. In 16e eeuw neemt het aantal soorten landsheerlijke belastingen toe. Zeeland wordt dan betrokken in de algemene belastingpolitiek van landsheer met betrekking tot zijn Nederlandse gewesten en daaruit ontstane belastingen missen dan ook specifiek Zeeuws karakter. In 1543 en 1544 heft landsheer rudimentaire inkomstenbelasting: 10 procent van opbrengst van onroerende goederen en daarmee gelijkgestelde rechten en 10 procent van ondernemingswinsten (welke op 6 procent van bedrijfskapitaal worden gesteld). Midden 16e eeuw heft landsheer een aantal jaren belasting op ingevoerde wijn.
In 1569, tijdens Alva's bewind, verschijnt een eenmalige landsheerlijke vermogensbelasting met tarief van 1% (100e penning). In de onmiddellijk aan begin van verzet te Vlissingen in april 1572 voorafgegane maanden trachten Staten invoering van de landsheerlijke 10e penning op verkoop van roerende goederen en 20e penning op verkoop van onroerende goederen op de lange baan te schuiven. De gebeurtenissen van 1572 sluiten uitvoering uit. Landsheer trekt ook inkomsten uit handelsverkeer en scheepvaart: in 15e eeuw het met Middelburgs stapelrecht verband houdend pond- of cancelioengeld welks opbrengst landsheer en Middelburg bij helfte delen en voorts in de Scheldedelta een heffing op aluin (kleurfixeermiddel); in de 16e eeuw meermalen belastingen op in- en uitvoer tijdens oorlogen met Frankrijk en in de Scheldedelta een heffing op uitgevoerd graan (congégeld). In fiscaal verband mag ook genoemd worden de aanzienlijke inkomsten opleverende tol van lersekeroord, de Zeeuwse tol, vermoedelijk ontstaan als onderdeel van de tol te Geervliet en tijdens Republiek min of meer gezamenlijk met de convoyen en heen ten geheven. Met scheepvaartverkeer hield ook verband het ankeragegeld. Staten verschijnen, afgezien van enkel onzeker vroeger geval, betrekkelijk laat als belastingheffer. De schotheffing ten behoeve van Staten werd reeds genoemd. Voorts heffen Staten van 1472 af incidenteel en van 1547 af vrijwel permanent belastingen van andere aard. Vóór 1572 zijn dat bij voorkeur belastingen op enige veel verhandelde en geconsumeerde waren: wijn, bier, graan en slachtvee en bij uitzondering op landerijen, huizen in steden, lijfen losrenten en Zeeuwse producten: meekrap (kleurstof), zout en vis. In 1572-1574 vindt in Zeeland, afgezien van licentrecht op uitvoer, geen belastingheffing op algemeen niveau plaats. In 1574 voert Raad van Zeeland in nauwe samenwerking met Staten tot financiering van oorlog een omvangrijk algemeen Zeeuws impostencomplex in. Nauwelijks gedeeltelijk in werking gesteld werd het vervangen door een tot hetzelfde doel opgesteld impostencomplex van de samenwerkende Staten van Holland en Zeeland, bestaande uit imposten op wijn, brandewijn, bier, graan, hoornvee, landerijen, zout, turf, kolen en waag. Deze oorlogsbelastin g en zijn in v erdere ontwikkeling een kernbestanddeel van Zeeuwse- en Hollandse belastingheffing tijdens Republiek geworden en hebben belastingheffing in overige provinciën van Republiek en daarbuiten (Brandenburg, Engeland) tot voorbeeld gediend. De in art. 5 van Unie van Utrecht (1579) overeengekomen belastingen ten behoeve van oorlogvoering zijn alle in het Hollands-Zeeuws imposten complex van die tijd terug te vinden. Naast deze oorlogsbelastingen komen er belastingen op wijn en bier voor specifiek Zeeuwse doeleinden; de namen rentierenwijnen en rentierenbieren tonen de bestemming: geld leveren voor betaling van door provincie verschuldigde renten. Betrekkelijk spoedig eindigt formele Hollands-Zeeuwse samenwerking op belastinggebied. Een breed complex van Zeeuwse algemene belastingen ontwikkelt zich, waarbij nauwe verwantschap met Hollands belastingregime blijft bestaan. Sommige belastingen zijn kortstondig of zelfs eenmalig en houden verband met een bijzonder moeilijke financiële positie van provincie. Bij hoge uitzondering wordt een verplichte lening uitgeschreven (o.m. 1599 en 1600 op basis van veronderstelde welstand), een heffingstype dat in vorm en uitwerking met belastingen verwant is. Een permanent bestanddeel overigens van wisselende samenstelling zijn de gemene middelen van consumptie, voortgekomen uit de Hollands-Zeeuwse oorlogsbelastingen, waarvan de meeste elk een bepaalde categorie goederen belasten, terwijl het waaggeld en de impost van de ronde maat het karakter hebben van omzetbelastingen opweegbare en meetbare goederen. Bepaalde onderdelen van het complex gemene middelen houden rekening met welstand van veronderstelde dragers van de belastingen. Nieuwe genotmiddelen leiden tot nieuwe belastingen: tabak (17e eeuw), thee, koffie en chocolade (18e eeuw). Op onroerende zaken wordt 1 of 2% van de waarde geheven (100e, c.q. dubbele 100e penning). Er is sinds 1599 een successierecht (het collateraal, omdat aanvankelijk verervingen in rechte lijn niet belast werden; kortstondig Zeeuws impostencomplex van 1574 bevat ook successierecht), waar in 1671 een recht van schenking onder de levenden aan wordt toegevoegd. Er zijn diverse belastingen op het rechtsverkeer: sinds 1599 impost op verkoping van onroerende zaken, sinds 1625 een zegelrecht en sinds 1703 impost op openbare verkoping van roerende goederen en schepen. Het gehele vermogen van belastingplichtigen wordt van 1622 tot omstreeks 1675 belast met een 1000e of 500e penning. In 17e en 18e eeuw komt in etappes een jaarlijkse belasting op gehele inkomen tot stand (meestal familiegeld, soms hoofdgeld genoemd), tot in begin van 19e eeuw geheven. Van omstreeks 1760 af vindt heffing als volgt plaats. De belastingplichtige deponeert een voor anderen niet waarneembaar bedrag in een in openbare ruimte geplaatste kist. Hij doet terwille van geheimhouding geen aangifte van zijn inkomen of van gestort bedrag, maar zweert vóór betaling ten overstaan van commissarissen der belasting, dat hij 2% van zijn jaarinkomen gaat storten. Andere aan welstand van belastingplichtigen gerelateerde belastingen zijn een belasting op het trouwen, op voor genoegen gehouden rijtuigen en paarden (karos-, wagen- en paardegeld) en op huis- en kantoorpersoneel(dienstbodengeld). Aandelen in de Oost- en de West-Indische Compagnie zijn belast. In bijzondere omstandigheden wordt soms een schouwgeld of schoorsteengeld geheven op basis van aantal stookplaatsen in huis of gebouw (1574, 1588, 1601 ook later). Belangrijke bijzondere heffingen zijn in 18e eeuw de beide Liberale Giften (1747 en 1793), vermogensbelastingen van 2% van gehele vermogen, ook door overige provinciën van Republiek geheven en verband houdend met oorlogvoering. Omstreeks 1790 is in totale opbrengst van Zeeuwse provinciale belastingen bij benadering het aandeel van belastingen op het verbruik (een vrij moeilijk hanteerbare kwalificatie) 38% (meelimpost ongeveer 13% van totale belastingopbrengst), belastingen op onroerende zaken 38%, successierecht 6%, inkomstenbelasting 4%. Belasting-opbrengsten hebben slechts betrekkelijke waarde als hulpmiddel voor berekening van belastingdruk op verschillende bevolkingsgroepen. Sommige belastingen hebben naar tegenwoordige maatstaven een gemengd karakter en voorts droeg ook vroeger de belastingbetaler de druk van een belasting voorzover mogelijk op anderen over via prijzen of lonen. Zowel vóór als na 1572 werden belastingen geheven door beleidsfunctionarissen (heffing bij collecte) of door personen die de heffing van de overheid gepacht hadden (heffing bij verpachting).
B. Zeeuws-Vlaanderen
Tijdvakken:
1. vóór 1572: deel van graafschap Vlaanderen;
2. 1572-1795: vóór 1648 geleidelijk bij gedeelten van Vlaanderen afgescheiden en dan in staatkundig bestel van Republiek opgenomen en als generaliteitsland door Staten Generaal geregeerd, terwijl provincie Zeeland bepaalde regeringsbevoegdheden uitoefent in het Committimus (streek van Biervliet, Axel en Terneuzen);
3. 1795-1814: bij Frankrijk ingelijfd;
4. sinds 1814 deel van tegenwoordige provincie Zeeland.
Belastingheffing. Zolang de staatkundige banden met Vlaanderen bestaan, is fiscaliteit Vlaams. In generaliteitsland Staats Vlaanderen worden er afgezien van overgangsperi ode in 16e eeuw op algemeen niveau belastingen van Staten Generaal geheven. In Committimus geschiedt heffing van generaliteitsbelastingen door Zeeland, ook worden er wel Zeeuwse belastingen geheven. In rechtsdistricten als het Vrije van Sluis en Hulsterambacht zijn er ook districtsbelastingen.
C. Suriname
Een afzonderlijke, bescheiden, plaats in Zeeuwse belastinggeschiedenis neemt de koloniale belastingheffing in. Volstaan wordt met vermelding van het in 1674 door Staten voor het toen door Zeeland bestuurde Suriname opgestelde complex belastingen.
D. Belastingheffing van de Staten-Generaal voor gehele Republiek
Nadat reeds in begintijd van opstand in Holland en Zeeland rechten op inen uitvoer geheven waren, treden Staten Generaal spoedig en tijdens Republiek blijvend op als wetgever voor zulke heffingen (convoyen en licenten) en voorts voor diverse heffingen op scheepvaart (lastgeld, veilgeld). Verder schrijven Staten Generaal bij hoge uitzondering een belasting uit, bv. schoorsteengeld in 1606.
Auteur
W. Dirksen
Literatuur
Over Zeeuwse belastinggeschiedenis is weinig gepubliceerd. Omvangrijk bronnenmateriaal is aanwezig in o.m. RA Zeeland, Zeeuwse gemeentearchieven, archief PolderWalcheren en ARA Den Haag. Veel middeleeuwse gegevens bevatten bronnenpublicaties als Van Mieris, Groot Charterboek, oorkondenboeken van Holland en Zeeland, uitgaven V.0.V.R., Hamaker-Smit, Rekeningen grafelijkheid Henegouwsche Huis, Unger, Bronnen geschiedenis Middelburg (RGP 54, 61, 75) en Unger, Tol van Iersekeroord (RGP Kleine Serie 29). Gedrukte Notulen van Staten van Zeeland bevatten talrijke gegevens van 1574 af en Groot Placaetboek van Staten Generaal en Staten van Holland en van Zeeland groot aantal voorschriften uit tijd van Republiek. Na 1572 zijn veel belastingordonnanties afzonderlijk (soms in delen bijeengebracht) in druk uitgegeven. Gedrukte rapporten over Zeeuwse belastingheffing staan in Opgaven der Imposten (enz.; 1787) en Stukken, betrekkelyk den staat der financiën (enz.; 1797). Meeste literatuur over Zeeuwse belastinggeschiedenis is opgenomen in niet speciaal daaraan gewijde werken, o.m. algemene werken over Nederlandse belastinggeschiedenis van Engels (1848 en 1862), Sickenga (1864 en 1865) en Treub (1885). Verdere literatuur o.m. voor middeleeuwen algemeen: archiefinventarissen (n.b. inleiding en bijlagen) Heeringa, Rekeningen 1319-1422, en Fruin, Rekeningen 1433-1584; schot: Fruin, Schot en en bede (1903), Gosses, Rechterlijke organisatie Zeeland (1917), Dekker, Zuid-Beveland (1970); inkomstenbelasting 1543 en 1544: Meilink, Gegevens aangaande be drijfskapitalen, in Economisch Historisch Jaarboek VIII (1922); heffingen op scheepvaart en handelsverkeer: Sneller, Walcheren (1916), Unger, Rekening invoer aluin, in Economisch Historisch Jaarboek XIX (1935), Unger, Middelburg als handelsstad, in Archief 1935; tollen: Bindoff, Scheldt Question (1945); Statenimposten vóór 1572: archiefinventaris Fruin, Prelaat en Edelen (n.b. inleiding en bijlagen); beginjaren opstand: Heeringa, Beheer geldmiddelen, in Ned. Arch. bl. 1918-1919, Heeringa, Stukken betreffende inkomsten van Zeeland en invoering gemeene middelen, in BMHG 64 (1943); collateraal en imposten op verkopingen: De Waard, Herkomst, in Ned. Arch. bl. 1918-1919; zegelrecht: Van der Poel, Geschiedenis Nederlands fiscaal zegel; inkomstenbelastingen: Dirksen, Belastingheffing in Republiek, in het bijzonder inkomstenbelastingen in Zeeland, Belasting in raam van stad en staat, Colloquim Pro Civitate 1964; Liberale Gift 1747: Graafhuis, 'Liberale' gifte, in Spiegel der Historie, 2e j rg. (1967); convoyen en licenten: Van der Poel, Particularisme van Zeeland, in Archief 1929, Engelhard, Generaal Plakkaat (1970).